ECLI:NL:CRVB:2025:1163

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2025
Publicatiedatum
5 augustus 2025
Zaaknummer
24/2728 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uwv om appellante per 27 juni 2022 een WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van haar aanvraag. Appellante betwistte deze beslissing en voerde aan dat zij meer (medische) beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering had toegekend, omdat appellante niet voldoende had aangetoond dat haar beperkingen niet correct waren vastgesteld.

Het procesverloop begon met een hoger beroep ingesteld door mr. W.C. de Jonge, advocaat van appellante, die ook verzocht om schadevergoeding. Het Uwv diende een verweerschrift in. Tijdens de zitting op 18 juni 2025 was appellante niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. G.A. Vermeijden. De Raad concludeerde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig hadden gehandeld of dat er sprake was van een ongelijke procespositie. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

24/2728 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 november 2024, 23/8057 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 juli 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 27 juni 2022 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld, nadere stukken ingediend en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 juni 2025. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als medewerker schoonmaakonderhoud voor tien uur per week. Op 29 juni 2020 heeft zij zich ziekgemeld met fysieke en psychische klachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 februari 2023. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 22 februari 2023 geweigerd appellante met ingang van 27 juni 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij 7%, en dus minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 13 november 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 februari 2023 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 oktober 2023. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft extra beperkingen vastgesteld en deze opgenomen in een FML van 16 oktober 2023 (geldig per 26 juni 2022). Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opnieuw functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 7,29%.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft het volgende overwogen. Appellante heeft in haar beroepschrift verwezen naar dat wat zij in bezwaar heeft aangevoerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het aan appellante is om in beroep gemotiveerd en specifiek aan te voeren waarom zij het niet eens is met het bestreden besluit. De verwijzing naar het bezwaarschrift wordt niet als zo’n gemotiveerde en specifieke betwisting opgevat omdat daarop al is gereageerd in het bestreden besluit. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante had moeten aanvoeren waarom zij het met die reactie niet eens is. Gelet hierop heeft de rechtbank de beoordeling van het beroep geplaatst in het licht van de in beroep nader uitgewerkte gronden en niet in het licht van wat in bezwaar is aangevoerd.
2.2.
De rechtbank heeft vooropgesteld dat een groot deel van de beroepsgronden bestaan uit algemene beschouwingen maar dat het draait om de vraag of het Uwv de beperkingen van appellante op 27 juni 2022 (de datum in geding) juist heeft vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat geen reden bestaat te twijfelen aan de door de verzekeringsartsen aangenomen beperkingen.
2.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende toegelicht waarom hij het niet noodzakelijk vond om informatie van derden op te vragen. Appellante heeft niet geconcretiseerd welke informatie ontbreekt en heeft ook geen medische informatie overgelegd, waaruit zou moeten volgen dat de verzekeringsarts toch informatie bij derden had moeten opvragen.
2.4.
Voor de beoordeling of appellante volledig arbeidsongeschikt is, mocht de verzekeringsarts bezwaar en beroep toetsen aan de in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten genoemde criteria voor het aannemen van geen benutbare mogelijkheden.
2.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op de beroepsgronden in zijn rapport van 8 oktober 2024 toegelicht dat de gevolgen van het ongeluk in maart 2022 van appellante zijn meegenomen, maar dat het lichamelijk onderzoek van de primaire arts geen aanleiding heeft gegeven om uit te gaan van ernstige rugpathologie. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de rugklachten komen door slijtage. Na het ongeval in maart 2022 zijn er (ook) geen grote afwijkingen van de rug of nek vastgesteld.
2.6.
Tot slot is het de rechtbank niet gebleken dat de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid niet is toegepast. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vanwege de gevolgen van het ongeval een urenbeperking aangenomen vanwege de ingeschatte ernst van het psychisch beeld. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat de geschiktheid van de geselecteerde functies in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 november 2023 voldoende is toegelicht.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft daartegen, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank te marginaal heeft getoetst door niet de bezwaargronden te beoordelen. Daarnaast wordt niet getoetst in hoeverre het Uwv de beoordelings- en beleidsvrijheid op willekeurige wijze heeft ingevuld. De rechtbank is bovendien voorbijgegaan aan de discrepanties en inconsistenties in de onderzoeken van de verzekeringsartsen en ten onrechte hebben de verzekeringsartsen niet gecommuniceerd met de behandelaars van appellante.
3.1.1.
Appellante heeft een beroep gedaan op het arrest Korošec en aangevoerd dat zij in een ongelijke procespositie verkeert omdat de artsen van het Uwv niet onafhankelijk zijn en een rechter niet medisch is onderlegd.
3.1.2.
Verder heeft appellante aangevoerd dat zij zich volledig arbeidsongeschikt acht en subsidiair stelt zij dat in de FML zwaardere beperkingen moeten worden aangenomen omdat zij vlak voor het ongeval in maart 2022 ook een fysieke en psychische terugval had. Daarmee is het medisch beeld niet vanaf de nieuwe ziekmelding per februari 2023 gewijzigd maar al per maart 2022. Dit had in de FML tot uitdrukking moeten komen. Per februari 2023 is de gezondheid van appellante vervolgens nog verder achteruitgegaan. Appellante heeft verder aangevoerd dat de primaire arts ten onrechte is uitgegaan van de informatie van de bedrijfsarts omdat deze de gevolgen van het ongeval niet in de beoordeling heeft betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft weliswaar de FML aangescherpt, maar onvoldoende. Er hadden zwaardere beperkingen moeten worden aangenomen op zowel fysiek als psychisch vlak en ook had een verdergaande urenbeperking moeten worden aangenomen.
3.1.3.
Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de geselecteerde functies te belastend voor haar zijn.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat een groot deel van de beroepsgronden bestaan uit algemene beschouwingen. Het is aan appellante om specifiek aan te voeren en te onderbouwen waarom zij het niet eens is met het bestreden besluit. Appellante heeft in hoger beroep niet toegelicht welke in bezwaar (of beroep) aangevoerde gronden ten onrechte niet door de rechtbank zijn besproken. Daarnaast is niet gebleken dat de rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd.
Medische beoordeling
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 [1] heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Appellante kan niet gevolgd worden in haar stelling dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat geen informatie bij derden is opgevraagd. Volgens vaste rechtspraak [2] mag een verzekeringsarts in beginsel varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin een behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene of indien de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerde afwijkende opvatting heeft over zijn beperkingen. Beide situaties doen zich hier niet voor, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 8 oktober 2024 terecht heeft opgemerkt. Appellante heeft daarnaast niet onderbouwd welke informatie is gemist door de artsen van het Uwv en met welke behandelaar had moeten worden gecommuniceerd. Appellante heeft zelf pas in april 2025 voor het eerst medische informatie ingebracht en dus niet in de fase van de besluitvorming, in bezwaar of in beroep.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Voor zover appellante heeft bedoeld dat zij in een ongelijke procespositie verkeert ten opzichte van het Uwv, wordt geoordeeld dat er geen reden is gebleken om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Eerst in hoger beroep heeft zij van deze ruimte gebruik gemaakt om haar stelling te onderbouwen dat haar arbeidsmogelijkheden zijn overschat. Deze overgelegde stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien aan het oordeel van het Uwv. Appellante had deze stukken, of andere stukken van haar behandelaars, ook veel eerder in de procedure kunnen inbrengen. Daarnaast is niet aannemelijk dat medische informatie heeft ontbroken waardoor de rechter geen goed beeld van de beperkingen van appellante heeft kunnen krijgen. Appellante heeft niet onderbouwd en er bestaan ook geen aanwijzingen dat de verzekeringsartsen van het Uwv zich in hun professie hebben laten leiden door het Uwv, waardoor er vrees zou kunnen zijn voor partijdigheid of afhankelijkheid. Het feit dat de verzekeringsartsen, die appellantes gezondheidssituatie hebben beoordeeld, in dienst zijn van het Uwv maakt niet dat zij om die reden niet onafhankelijk zouden zijn in hun oordeelsvorming en dat er aan hun conclusies moet worden getwijfeld. Omdat er geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, bestaat geen aanleiding om op deze grond een onafhankelijk deskundige te benoemen.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep). Appellante heeft in hoger beroep voor het eerst medische informatie overgelegd. Wat appellante in hoger beroep onder verwijzing naar deze informatie heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan.
4.7.
Het in hoger beroep overgelegde huisartsjournaal geeft geen aanleiding te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep maar bevestigt deze juist. Uit het huisartsjournaal volgt dat op de foto’s die na het ongeval in maart 2022 zijn gemaakt geen afwijkingen te zien zijn behalve de bestaande lage lumbale afwijkingen. Daarmee heeft het Uwv rekening gehouden. Uit het huisartsenjournaal blijkt niet dat dat in onvoldoende mate is gebeurd.
4.8.
De informatie van de manueel therapeut ziet op een periode die aanving bij het eerste consult op 11 april 2023, dat wil zeggen meer dan een jaar na de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd gereageerd op de brief van 30 januari 2025 van de manueel therapeut en afdoende toegelicht waarom uit die brief per datum in geding geen extra beperkingen afgeleid kunnen worden.
4.9.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast overtuigend gemotiveerd dat uit de informatie van de neuroloog volgt dat op neurologisch gebied geen afwijkingen worden aangetoond. De neuroloog gaat uit van postcommotionele klachten en klachten secundair aan de psychische problemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook afdoende toegelicht dat de informatie van de GZ-psycholoog duidelijk maakt dat er sprake is van langdurige depressieve en trauma gerelateerde klachten, waarvoor al langdurige behandeling, mede ook vanwege de persoonlijkheidsproblematiek. De GZ-psycholoog rapporteert op 24 januari 2025 over een periode van minstens zes jaar waarin klachten meer en minder heftig op de voorgrond staan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat het gezien de aanhoudende depressieve en traumagerelateerde klachten terecht is dat appellante ook beperkingen heeft en houdt voor stressbelasting en werkzaamheden waarbij veel geëist wordt van het geheugen en de concentratie zoals bij werkzaamheden met veelvuldige storingen en onderbrekingen. Appellante is aangewezen op werk dat voorspelbaar is en dat maakt dat minder gevergd zal worden van concentratie en geheugen.
4.10.
Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 januari 2025, 19 februari 2025 en 28 april 2025 overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding is om appellante meer beperkt te achten dan is vastgelegd in de FML van 16 oktober 2023. Omdat er geen twijfel is aan de inhoudelijke beoordeling van het Uwv, is er ook op deze grond geen reden om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
Arbeidskundige beoordeling
4.11.
Appellante heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de voor haar geselecteerde functies. Wat zij daarover stelt, komt in feite neer op een betwisting van de FML van 16 oktober 2023. Zoals hiervoor is overwogen oordeelt de Raad dat er geen redenen zijn om die FML onjuist te achten. Daarvan uitgaande wordt appellante in staat geacht de voor haar geselecteerde functies uit te oefenen.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om appellante per 27 juni 2022 een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
5.1.
Voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van D. Semiz als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2025.

(getekend) W.R. van der Velde

(getekend) D. Semiz

Voetnoten

1.CRvB 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1524.