In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op 22 juli 2025 in een hoger beroep van een appellant tegen het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente. De appellant had eerder een beroep ingesteld omdat het college niet tijdig een nieuw besluit op bezwaar had genomen, nadat de voorzieningenrechter in een eerdere uitspraak het college had opgedragen om dit te doen. De Raad heeft vastgesteld dat de termijn voor het college om te beslissen op het bezwaar van de appellant op 27 oktober 2022 was verstreken, maar dat de appellant pas op 6 november 2023 het college in gebreke heeft gesteld en op 21 januari 2024 beroep heeft ingesteld. Dit beroep is niet-ontvankelijk verklaard omdat het onredelijk laat was ingediend.
Daarnaast heeft het college na de eerdere uitspraak alsnog een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij aan de appellant een persoonsgebonden budget (pgb) van € 60.612,47 is toegekend voor de aanschaf van een elektrische rolstoel en instandhoudingskosten van maximaal € 1.725,75 per jaar. Het beroep tegen dit nieuwe besluit is ongegrond verklaard. De Raad heeft geoordeeld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de toegekende instandhoudingskosten te laag zijn en dat het college niet verplicht is om aanvullende verzekeringen of vervangend vervoer te regelen. De Raad heeft ook nieuwe gronden van de appellant buiten beschouwing gelaten wegens strijd met de goede procesorde.
De uitspraak bevestigt dat het college correct heeft gehandeld in de toekenning van het pgb en dat de appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagde.