ECLI:NL:CRVB:2025:1091

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
24 juli 2025
Zaaknummer
24/2337 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en medische geschiktheid van appellant

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant door het Uwv per 1 juni 2023. Appellant stelt dat hij door medische beperkingen niet in staat was om zijn eigen werk te verrichten en dat hij recht heeft op een ZW-uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat er geen sprake is van ziekte of gebrek in de zin van de ZW. De Raad volgt de eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat appellant op de datum in geding geschikt was voor zijn eigen werk. Appellant heeft in hoger beroep een rapport ingebracht van dr. W.L.E.M. Hesp, waarin wordt gesteld dat hij op 1 juni 2023 niet in staat was zijn werk te verrichten. De Raad oordeelt echter dat dit rapport geen onderbouwing biedt voor het standpunt van appellant, aangezien eerdere onderzoeken door verzekeringsartsen geen afwijkingen hebben aangetoond. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en laat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

24/2337 ZW
Datum uitspraak: 16 juli 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 september 2024, 23/2738 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per
1 juni 2023 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat om zijn eigen werk te verrichten zodat hij onveranderd recht heeft op een
ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de
ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Çankaya, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 juni 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Çankaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.A.M. Vervoort.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als procesoperator voor 16 uur per week. Op 10 september 2022 heeft hij zich na een val op het werk ziekgemeld met een fractuur van zijn linkeronderarm/elleboog. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de
Ziektewet (ZW) toegekend. Op 8 december 2022 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft appellant onderzocht en informatie ingewonnen bij de behandelend chirurg. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant nog arbeidsongeschikt is en dat herstel binnen een aantal weken te verwachten is. Op 30 maart 2023 heeft appellant opnieuw het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft appellant per 1 juni 2023 geschikt verklaard voor zijn laatste werk. Met een besluit van 31 mei 2023 heeft het Uwv de ZW-uitkering per die datum beëindigd.
1.2.
Bij besluit van 11 september 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van 8 september 2023 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant zowel door de primaire verzekeringsarts als door de verzekeringsarts bezwaar en beroep medisch is onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast kennisgenomen van de door appellant overgelegde stukken van zijn behandelaars. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat appellant per 1 juni 2023 niet geschikt was voor zijn eigen werk. Niet in geschil is dat de elleboogfractuur volledig is hersteld. Het Uwv heeft op voldoende wijze gemotiveerd dat de door appellant op de datum in geding ervaren (rest)klachten niet (langer) medisch objectiveerbaar zijn, zodat er geen reden is om appellant op die datum ongeschikt te achten voor zijn eigen werk.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen recht doet aan zijn situatie. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een rapport ingebracht van dr. W.L.E.M. Hesp, chirurg niet praktiserend, van 1 oktober 2024, opgesteld in het kader van de letselschadezaak die appellant tegen zijn werkgever heeft gevoerd. Uit dit rapport kan volgens appellant worden afgeleid dat hij op 1 juni 2023 als gevolg van een tenniselleboog niet in staat was zijn eigen zware werk te verrichten. Hesp heeft in zijn rapport geconcludeerd dat de epicondylitis lateralis (tenniselleboog) van appellant een gevolg is van het ongeval. Hij is tot deze conclusie gekomen, gelet op de blanco voorgeschiedenis van appellant, zijn jonge leeftijd, de aaneengesloten periode van klachten sinds het ongeval en de lokalisatie van de pijn ter hoogte van de inmiddels genezen fractuur van de radiuskop. In antwoord op vragen naar de geschiktheid van appellant voor zijn werk op 1 juni 2023 heeft Hesp verklaard dat niet duidelijk is waarom niet gestart is met re-integratie, waarbij het zwaardere werk aanvankelijk vermeden had kunnen worden. Volgens Hesp is het altijd onverstandig om vanuit niets naar volledige arbeid over te schakelen. Hesp heeft opgemerkt dat gedeeltelijke hervatting van de werkzaamheden weer tot de mogelijkheden zou moeten behoren. Volgens appellant is met het rapport van Hesp voldoende twijfel aan de juistheid van het standpunt van het Uwv ontstaan. Hij verzoekt de Raad daarom een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering per 1 juni 2023 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn in de kern een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
In reactie op het in hoger beroep ingebrachte rapport van dr. Hesp heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 februari 2025 ingediend. Deze arts heeft opgemerkt dat deze informatie afkomstig is van een chirurg die blijkbaar is ingeschakeld voor een ander doel dan beoordeling van de belastbaarheid op de datum in geding. Van een tenniselleboog was bij onderzoek door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 30 april 2025 naar aanleiding van vragen van de Raad toegelicht dat appellant tussen de datum van het spreekuur (30 maart 2023) en de hersteldmelding per 1 juni 2023 door de verzekeringsarts de ruimte is geboden om een geleidelijke opstart te maken. Op basis van de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen en de anamnestische bevindingen zijn er geen medische redenen om appellant op 1 juni 2023 arbeidsongeschikt te achten, noch voor de eigen functie van 16 uur per week noch voor andere functies.
4.4.
De Raad volgt deze toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In het rapport van dr. Hesp is geen onderbouwing te vinden voor het standpunt van appellant dat op datum in geding 1 juni 2023 sprake was van een tenniselleboog. De verzekeringsarts heeft appellant op 30 maart 2023 lichamelijk onderzocht en geen bewegingsbeperkingen geconstateerd. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op 31 augustus 2023 lichamelijk onderzocht aan rug, nek, armen, handen en schouders en geen afwijkingen geconstateerd. Van een tenniselleboog was bij deze onderzoeken geen sprake. Het feit dat orthopedisch chirurg A. Teutelink bij appellant op 27 september 2023 (een beeld van) een tenniselleboog links heeft vastgesteld, doet niet af aan de eerdere onderzoeken van de verzekeringsartsen over de medische situatie van appellant op de datum in geding. Met het rapport van Hesp is geen twijfel ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv dat bij appellant op 1 juni 2023 geen sprake is van ziekte of gebrek in de zin van de ZW.
4.5.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de beoordeling door de artsen van het Uwv wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijke medisch deskundige.
4.6.
Het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 7 januari 2021 [1] gaat niet op. In dit geval heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd waarom de informatie van Hesp niet leidt tot en ander oordeel.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2025.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.CRvB 7 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:37.