In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 januari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich met bekkenbodemklachten had ziek gemeld, had in 2018 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv had haar aanvraag afgewezen op basis van een beoordeling die stelde dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante was het niet eens met deze beslissing en had bezwaar aangetekend, maar het Uwv handhaafde het besluit. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep.
De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet op een voldoende draagkrachtige motivering berustte. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in zijn rapport niet adequaat gemotiveerd waarom de informatie van de fysiotherapeut niet leidde tot een ander oordeel dan dat van de primaire verzekeringsarts. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet had aangetoond dat de beoordeling van de gezondheidstoestand van appellante correct was. Hierdoor kon de Raad niet instemmen met de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid van appellante.
De uitspraak leidde tot de vernietiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit. Het Uwv werd opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de Raad bepaalde dat beroep tegen dit nieuwe besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.136,- bedroegen.