ECLI:NL:CRVB:2021:37

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2021
Publicatiedatum
8 januari 2021
Zaaknummer
19/3352 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en onvoldoende motivering van de verzekeringsarts

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 januari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich met bekkenbodemklachten had ziek gemeld, had in 2018 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv had haar aanvraag afgewezen op basis van een beoordeling die stelde dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante was het niet eens met deze beslissing en had bezwaar aangetekend, maar het Uwv handhaafde het besluit. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet op een voldoende draagkrachtige motivering berustte. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in zijn rapport niet adequaat gemotiveerd waarom de informatie van de fysiotherapeut niet leidde tot een ander oordeel dan dat van de primaire verzekeringsarts. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet had aangetoond dat de beoordeling van de gezondheidstoestand van appellante correct was. Hierdoor kon de Raad niet instemmen met de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid van appellante.

De uitspraak leidde tot de vernietiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit. Het Uwv werd opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de Raad bepaalde dat beroep tegen dit nieuwe besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.136,- bedroegen.

Uitspraak

19 3352 WIA

Datum uitspraak: 7 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 26 juli 2019, 19/250 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2020, door middel van videobellen. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster callcenter voor 25 uur per week. Appellante heeft zich met ingang van 26 januari 2016 ziek gemeld met bekkenbodemklachten, ontstaan tijdens zwangerschap. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 25 september 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%.
1.2.
Bij besluit van 12 oktober 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 20 augustus 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 14 januari 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Het Uwv heeft, gelet op de gemaakte afspraken tussen partijen, neergelegd in de brief van 12 december 2018, van het mondeling horen van appellante kunnen afzien. Verder heeft de verzekeringsarts appellante gesproken op zijn spreekuur en haar psychisch en lichamelijk onderzocht en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek verricht en recente medische informatie meegewogen. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapportage van 14 januari 2019 overtuigend heeft gemotiveerd waarom de conclusie van de verzekeringsarts over de belastbaarheid van appellante in stand kan blijven. Hij heeft bij deze beoordeling de informatie uit het bezwaarschrift en een daarbij ingebrachte, op 5 december 2018 ontvangen brief van de bekkenfysiotherapeut betrokken. De rechtbank ziet geen reden om aan de medische beoordeling te twijfelen of om aan te nemen dat de in de FML opgenomen beperkingen niet voldoende zijn. Uitgaande van de FML, is het aannemelijk dat appellante in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gehandhaafd dat geen sprake is geweest van zorgvuldig medisch onderzoek. Appellante is ten onrechte in bezwaar niet gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en ook heeft er ten onrechte geen hoorzitting plaatsgevonden. Daarnaast heeft appellante gehandhaafd dat haar beperkingen op de items zitten en tillen zijn onderschat, waarbij zij verwijst naar de in bezwaar en beroep ingebrachte brief van de bekkenfysiotherapeut, die dit ondersteunt. Het Uwv is in het geheel niet op deze brief ingegaan. Dat is onzorgvuldig en in elk geval een motiveringsgebrek. Ook heeft appellante gehandhaafd dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestaat om een urenbeperking aan te nemen. Ter zitting van de Raad heeft appellante nog aangevuld dat zij, vanwege de beperkingen op zitten en omdat zij van houding moet kunnen wisselen, de geduide functies niet kan verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 20 augustus 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.2.
Bij de heroverweging in bezwaar dient de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich ervan te vergewissen dat de primaire verzekeringsarts tot een juiste beoordeling is gekomen van de gezondheidstoestand van de betrokkene en de daaruit voortvloeiende beperkingen alsmede of dat oordeel en die beperkingen op de datum in geding valide waren. De bevindingen van de bekkenfysiotherapeut zoals weergegeven in de op 5 december 2018 ontvangen brief, wijken af van die van de primaire verzekeringsarts, die stelt dat appellante een uur achtereen kan zitten en enkele malen per dag tot tien kilogram kan tillen. Immers, volgens de fysiotherapeut kan appellante niet langer dan dertig minuten achtereen zitten en niet meer dan vijf kilogram tillen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 14 januari 2019 niet gemotiveerd waarom de informatie van de fysiotherapeut niet leidt tot een ander oordeel dan dat van de primaire verzekeringsarts, noch waarom dit geen aanleiding geeft voor nader onderzoek. Daarmee berust het bestreden besluit niet op een voldoende draagkrachtige motivering, zodat het niet in stand kan blijven. De Raad komt daarmee niet meer toe aan wat appellante overigens nog in hoger beroep heeft aangevoerd.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep slaagt, de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het bestreden besluit eveneens moet worden vernietigd. Dat betekent dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante, die worden begroot op € 1.068,- in beroep en op € 1.068,- in hoger beroep, in totaal derhalve € 2.136,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit 16 januari 2019;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.136,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.L.K. Dagmar