ECLI:NL:CRVB:2025:1085
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening en terugvordering van WW-uitkering wegens te hoge uitkering in april 2021
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van een WW-uitkering. Appellant ontving vanaf 26 oktober 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). In juni 2021 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de WW-uitkering van appellant herzien, omdat hij in april 2021 een te hoog bedrag aan uitkering had ontvangen. Het Uwv heeft appellant verzocht om bewijsstukken te overleggen, maar hij heeft hier niet op gereageerd. Het Uwv heeft vervolgens het teveel betaalde bedrag teruggevorderd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard, met uitzondering van het besluit over de invordering, dat gegrond werd verklaard omdat appellant op dat moment niet in staat was het teruggevorderde bedrag te betalen.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft besloten tot herziening van de WW-uitkering en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en bevestigd dat het Uwv verplicht is om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen, tenzij er dringende redenen zijn om hiervan af te zien. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv alle relevante feiten en omstandigheden heeft meegewogen en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van terugvordering af te zien. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.