ECLI:NL:CRVB:2025:1070

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2025
Publicatiedatum
18 juli 2025
Zaaknummer
24/2095 NOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van subsidie voor loonkosten NOW-1 en terugvordering van voorschot

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de subsidie voor loonkosten op basis van de NOW-1 regeling. De minister heeft de subsidie lager vastgesteld dan het eerder uitbetaalde voorschot, omdat het werkelijke omzetverlies van de appellante in de NOW-1 periode lager is dan verwacht. De loonsom over de subsidiemaanden is correct vastgesteld, en de terugbetaling van het teveel ontvangen voorschot heeft geen onevenredige gevolgen voor de appellante. De rechtbank heeft de minister ten onrechte niet veroordeeld in de proceskosten, wat in hoger beroep is gecorrigeerd. De Raad bevestigt dat de minister bevoegd was om de subsidie lager vast te stellen en dat de berekening van de loonsom juist is uitgevoerd. De appellante heeft niet aangetoond dat de terugbetaling onevenredige gevolgen heeft.

Uitspraak

24/2095 NOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 augustus 2024, 22/1102 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister)
Datum uitspraak: 9 juli 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vaststelling van de subsidie voor loonkosten op grond van de NOW-1. De minister heeft de subsidie lager vastgesteld dan het eerder uitbetaalde voorschot, omdat het werkelijke omzetverlies bij appellante in de NOW-1 periode lager is uitgevallen dan bij de aanvraag van de subsidie werd verwacht en omdat de loonsom in de subsidieperiode maart tot en met mei 2020 lager is dan (driemaal) de loonsom in de referentiemaand januari 2020. Appellante is van mening dat de minister artikel 7, tweede lid, van de NOW-1 onjuist heeft toegepast, omdat is uitgegaan van een onjuiste loonsom over de referentiemaand en de subsidieperiode. Daarnaast is appellante van mening dat de minister in haar geval had moeten afwijken van artikel 7, tweede lid, van de NOW-1, omdat de gevolgen voor haar onevenredig zijn. De Raad volgt appellante hierin niet. De aangevallen uitspraak wordt toch deels vernietigd, omdat de rechtbank de minister ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante in beroep.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.M.C.G. Martens hoger beroep ingesteld.
Namens de minister heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2025. Namens appellante zijn verschenen mr. Martens en [naam directeur] , directeur. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs, werkzaam bij het Uwv.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante exploiteert een aantal kapsalons onder de naam [naam kapsalons] . Appellante heeft op 8 april 2020 een subsidie in de loonkosten aangevraagd op grond van de Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-1), op basis van een verwacht omzetverlies van 67% vanaf 1 maart 2020. De minister heeft bij besluit van 11 april 2020 aan appellante op basis van het verwachte omzetverlies over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020 een NOW-1 subsidie verleend ter hoogte van € 70.753,-, waarvan een voorschot van € 56.601,- is uitbetaald.
1.2.
Bij brief van 2 juni 2020 heeft de minister appellante erop gewezen dat wanneer de loonsom van maart tot en met mei 2020 lager is dan drie maal de loonsom van januari 2020, zij mogelijk een te hoog voorschot heeft ontvangen en geadviseerd om hiervoor te reserveren.
1.3.
Op 28 oktober 2021 heeft appellante verzocht om vaststelling van de NOW-1 subsidie. Bij besluit van 16 december 2021 heeft de minister op basis van het werkelijke omzetverlies van 50% en de lagere loonsom in de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020 de NOW-1 subsidie vastgesteld op € 19.141,-. Van de uitbetaalde voorschotten is een bedrag van € 37.460,- teruggevorderd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 9 maart 2022 (bestreden besluit) heeft de minister dat bezwaar ongegrond verklaard en de vaststelling van de subsidie op grond van de NOW-1 en de terugvordering van een deel van de uitbetaalde voorschotten gehandhaafd.
De uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard, het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand gelaten en de minister veroordeeld tot vergoeding van het door appellante betaalde griffierecht.
2.1.
De rechtbank heeft voorop gesteld dat de berekening van de hoogte van de subsidie is geregeld in artikel 7 van de NOW-1, waarbij de loonsom zoals gebruikt bij de berekening van het voorschot wordt vergeleken met de loonsom van de periode maart 2020 tot en met mei 2020. Dat de subsidie in het geval van appellante lager is uitgevallen dan het toegekende voorschot, wordt onder meer veroorzaakt door het feit dat appellante in de maanden maart, april en mei 2020 een lagere loonsom had dan de loonsom van de maand januari 2020 (vermenigvuldigd met drie). Dit verschil is te verklaren door het feit dat in januari 2020 appellante twee werknemers meer in dienst had dan in de maanden daarna.
2.2.
De subsidie is aangevraagd voor de maanden maart, april en mei 2020. De loonsom van januari 2020 vermenigvuldigd met drie is € 82.779,- (€ 27.592,95 * 3). Appellante heeft aangevoerd dat zij uitgaat van een loonsom in januari 2020 van € 33.560,- * 3 = € 100.680,-. De minister heeft bij de definitieve berekening, uit de loonsommen van januari, maart, april en mei 2020, het loon van de directeur-grootaandeelhouder gehaald (een bedrag van € 3.475,- per maand). Ook de uitgekeerde vakantiebijslag in januari 2020 en mei 2020 wordt niet meegenomen (artikel 7, eerste lid, onder b, van de NOW-1). En verder is de vakantiebijslag niet gereserveerd voor de maanden januari, maart, april en mei 2020 voor een aantal werknemers maar in het loon opgenomen en daarom wordt het loon gecorrigeerd met de factor 0,926 (artikel 7, eerste lid, onder c, van de NOW-1). Dat heeft geleid tot de volgende loonsommen: januari 2020: € 27.592,95; maart 2020: € 20.026,89; april 2020: € 17.587,42 en mei 2020: € 20.134,29. De minister heeft verder in de berekening gerekend met een definitief omzetverlies van 50%. De loonsom wordt vermenigvuldigd met 1,3 in verband met aanvullende kosten en lasten. De tegemoetkoming is maximaal 90% van de gemaximeerde loonkosten en komt uit op: 50% * € 82.779,- * 1,3 * 0,9 = € 48.426,-.
2.3.
De loonkosten bedroegen in de periode van maart tot en met mei 2020 € 57.749,-. Omdat deze loonsom, berekend per maand, lager is dan de loonsom van januari wordt de subsidie lager vastgesteld. De minister heeft de subsidie verlaagd met € 29.285,- (€ 82.779,- - € 57.749,-) * 1,3 * 0,9). Het voorschot dat appellante heeft ontvangen was € 56.601,-. Dat is hoger dan de subsidie van € 19.141,- die de minister heeft vastgesteld.
2.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de vaststelling van de NOW-1 subsidie juist berekend. Bij de toekenning van het voorschot is rekening gehouden met een verwacht omzetverlies van 67% en een hogere loonsom in januari 2020 van € 90.258,-. Dat appellante ter zitting heeft gesteld dat haar loonsom enorm is gedaald en het definitieve bedrag van de subsidie in verhouding tot het toegekende voorschot wel erg laag is, slaagt niet. Door de loonsomdaling vindt immers een correctie plaats tussen het bedrag aan loonsom in januari 2020 met de loonsom over de periode van maart tot en met mei 2020.
2.5.
Het standpunt van appellante dat de minister rekening had moeten houden met de bijzondere omstandigheid dat de medewerkers in januari 2020 uit eigen beweging zijn vertrokken en dat er geen rechtsgrond bestaat voor een correctie, heeft de rechtbank opgevat als een beroep op exceptieve toetsing van een algemeen verbindend voorschrift. Naar het oordeel van de rechtbank kan strikte toepassing van artikel 7 van de NOW-1 in sommige gevallen nadelig uitpakken, maar dat neemt niet weg dat doorslaggevende betekenis toekomt aan de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever om bij een lagere loonsom de subsidie lager vast te stellen. Er is daarom geen aanleiding om de bepalingen in de NOW-1 regeling hierover in strijd te achten met het evenredigheidsbeginsel of enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of algemeen rechtsbeginsel en om deze bepalingen om die reden buiten toepassing te laten. Aan het gegeven dat de lagere loonsom te wijten is aan het uit eigen beweging vertrekken van medewerkers komt geen betekenis toe.
2.6.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de minister bevoegd was om de subsidie lager vast te stellen op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb, omdat appellante wist of behoorde te weten dat de daadwerkelijke loonsom in de subsidieperiode ten opzichte van de referentieperiode lager was dan zij bij de aanvraag van de tegemoetkoming heeft geschat. Bij de toepassing van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb moet de minister een belangenafweging maken tussen het belang van een juiste vaststelling van de NOW-subsidie enerzijds en de gevolgen van een lagere vaststelling anderzijds. Op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb mogen de voor appellante nadelige gevolgen van de lagere vaststelling niet onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister bij het nemen van het bestreden besluit een belangenafweging had moeten maken, maar dat dit in het bestreden besluit onvoldoende is gebeurd. Aan het bestreden besluit kleeft daarom een motiveringsgebrek.
2.7.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het financiële nadeel van appellante niet als onevenwichtig moet worden beschouwd. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellante enkel ter zitting heeft gesteld dat zij een kleine onderneming is en dat het hier om een forse terugbetaling gaat en het algemeen bekend is dat zij hierdoor failliet kan gaan. Hoewel de rechtbank begrijpt dat het hier om een fors bedrag gaat dat appellante moet terugbetalen, heeft appellante op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt dat zij dit bedrag niet kan terugbetalen of dat de terugbetaling onevenwichtige gevolgen heeft. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de mogelijkheid bestaat om een betalingsregeling te treffen en dat van deze mogelijkheid (nog) geen gebruik is gemaakt.
2.8.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister pas in beroep een kenbare belangenafweging heeft gemaakt en dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. In zoverre is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank heeft dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. Aannemelijk is dat appellante door de gebrekkige motivering niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan en er wel een goede motivering in het bestreden besluit zou zijn opgenomen, zou het besluit dezelfde uitkomst hebben.
2.9.
Gelet op de toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft de rechtbank aanleiding gezien te bepalen dat de minister het door appellante betaalde griffierecht moet vergoeden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om over te gaan tot een veroordeling van de minister in de proceskosten. Naar het oordeel van de rechtbank kan de verleende rechtsbijstand niet als beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden aangemerkt, nu de gemachtigde slechts incidenteel rechtshulp verleent en ongeveer drie procedures per jaar voert.
Het standpunt van appellante
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat de minister de loonsom over de referentiemaand januari 2020 onjuist heeft vastgesteld. Volgens appellante bedraagt de loonsom over januari 2020 vermenigvuldigd met drie € 100.680,- (€ 33.560,- * 3). Zij heeft daarbij verwezen naar haar bezwaarschrift van 19 januari 2022, waaruit blijkt dat de cijfers die de minister hanteert niet kloppen. Volgens appellante klopt ook de door de minister gehanteerde loonsom over de subsidieperiode maart tot en met mei 2020 niet en moet deze € 67.720,- zijn. Appellante kan zich ook niet verenigen met de wijze waarop de rechtbank de exceptieve toets heeft uitgevoerd. Volgens appellante is het bestreden besluit ‘onder de streep’ onevenwichtig, omdat dat besluit voor haar zeer nadelig uitpakt.
3.2.
Met betrekking tot de toepassing van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb heeft appellante betoogd dat zij niet wist of behoorde te weten dat twee werkneemsters uit eigen beweging zouden opstappen, waardoor de loonsom in de subsidieperiode veel lager was dan in de referentiemaand januari 2020. Daarnaast is appellante van mening dat de financieel nadelige gevolgen van het bestreden besluit voor haar onevenredig zijn, nu zij een bedrag van € 37.610,- moet terugbetalen van het eerder verstrekte voorschot van € 56.601,-, wat betekent dat zij 70% van het verleende voorschot moet terugbetalen.
3.3.
Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank de minister ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten. Volgens appellante verleent haar gemachtigde wel professionele rechtsbijstand.
Het standpunt van de minister
3.4.
De minister heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
4.2.
Voor de algemene uitgangspunten die worden gehanteerd bij de beoordeling van besluiten over de vaststelling van een subsidie op grond van de NOW-regeling wordt verwezen naar de uitspraak van 18 januari 2023. [1] Deze uitgangspunten staan in deze zaak niet ter discussie.
4.3.
Het gaat in deze zaak om de vaststelling van NOW-subsidie. Uit artikel 14, vijfde lid, van de NOW-1 volgt dat de minister de subsidie vaststelt aan de hand van de berekeningswijze bedoeld in artikel 7 van de NOW-1. Het eerste lid van artikel 7 geeft een formule voor de berekening van de hoogte van de subsidie. Is de loonsom over de maanden maart tot en met mei 2020 lager dan drie maal de referentieloonsom in, in dit geval, januari 2020, dan wordt de subsidie verlaagd overeenkomstig de formule van het tweede lid.
4.4.
Omdat het in deze zaak gaat om de vaststelling van een subsidie zijn, naast de bepalingen van de NOW-1, ook de bepalingen uit titel 4.2 van de Awb van toepassing. Op grond van artikel 4:46, eerste lid, van de Awb wordt de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vastgesteld, tenzij er sprake is van één van de (limitatief) in het tweede lid genoemde situaties. In die gevallen kan de subsidie lager worden vastgesteld.
4.5.
Het besluit tot vaststelling van de subsidie op grond van de NOW-1 op een lager bedrag dan bij de subsidieverlening is vastgesteld, berust op een discretionaire bevoegdheid. Bij de toepassing van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb moet de minister een belangenafweging maken tussen het belang van een juiste vaststelling van de NOW-subsidie enerzijds en de gevolgen van een lagere vaststelling voor betrokkene anderzijds.
De toepassing van artikel 7 van de NOW-1
4.6.
Het oordeel van de rechtbank dat de minister bij de vaststelling van de loonkostensubsidie op grond van artikel 7, tweede lid, van de NOW-1 de loonsom over de referentiemaand januari 2020 juist heeft vastgesteld, wordt onderschreven. De minister heeft terecht het loon van de directeur-grootaandeelhouder uit de loonsom van januari 2020 gehaald. Een directeur-grootaandeelhouder is immers geen werknemer in de zin van de NOW (artikel 1, eerste lid, van de NOW-1). De minister heeft ook terecht het in januari 2020 aan twee werknemers uitbetaalde vakantiegeld uit de loonsom gehaald (artikel 7, eerste lid, aanhef en sub b, van de NOW-1) en bij enkele werknemers, voor wie appellante geen vakantiegeld heeft gereserveerd maar in het loon had opgenomen, de loonsom gecorrigeerd met vermenigvuldigingsfactor 0,926 (artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de NOW-1). Het oordeel van de rechtbank dat de minister ook de loonsom over de subsidiemaanden maart tot en met mei 2020 juist heeft vastgesteld, wordt om dezelfde redenen onderschreven.
4.7.
De beroepsgrond van appellante dat het bestreden besluit onevenwichtig is omdat dit besluit, als gevolg van het vertrek van twee medewerkers eind januari 2020, voor haar zeer nadelig uitpakt, strekt niet tot exceptieve toetsing van artikel 7, tweede lid, van de NOW-1, maar tot rechtstreekse toetsing van het bestreden besluit aan artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb. Deze beroepsgrond zal hierna onder 4.10 en 4.11 worden besproken.
De toepassing van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb
4.8.
De beroepsgrond van appellante dat de minister niet bevoegd was om de subsidie lager vast te stellen op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb, omdat zij niet wist of behoorde te weten dat de daadwerkelijke loonsom in de subsidieperiode lager was dan de loonsom in de referentiemaand, slaagt niet.
4.9.
Bij de NOW-aanvraag van 8 april 2020 wist appellante al dat twee werknemers per eind januari 2020 uit dienst waren gegaan en niet waren vervangen. Zij wist of behoorde te weten dat hierdoor de loonsom in de subsidieperiode van maart tot en met mei 2020 lager zou zijn dan in de referentiemaand januari 2020. Bovendien heeft de minister in zijn brief van 2 juni 2020 appellante uitdrukkelijk erop gewezen dat een afnemende loonsom in de periode van maart tot en met mei 2020 van invloed kan zijn op de subsidie en appellante geadviseerd om hiervoor te reserveren.
4.10.
Appellante wordt evenmin gevolgd in haar standpunt dat de rechtbank een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt en de financieel nadelige gevolgen van de toepassing van artikel 7, tweede lid, van de NOW-1 ten onrechte niet als onevenredig heeft geoordeeld. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 18 januari 2023 [2] waarin is overwogen dat de regelgever voor de situatie dat de loonsom in de subsidieperiode lager is dan (drie maal) de referentieloonsom uitdrukkelijk heeft gekozen voor de berekeningswijze van artikel 7, tweede lid, van de NOW-1 om zo het doel van de regeling, het behoud van werkgelegenheid, te bereiken. Dat is een legitiem doel waaraan zwaarwegende betekenis toekomt. Dat doel kan worden bereikt indien de berekeningswijze van artikel 7, tweede lid, van de NOW-1 voor wat betreft de hier in geding zijnde vraagpunten consequent wordt toegepast. In zoverre is het bestreden besluit dan ook geschikt en noodzakelijk.
4.11.
Daar staat tegenover dat toepassing van artikel 7, tweede lid, van de NOW-1 voor appellante financieel nadelige gevolgen heeft, omdat zij een aanzienlijk deel van het ontvangen voorschot moet terugbetalen. Er is echter geen aanleiding om in dit geval dit financiële nadeel als onevenredig te beoordelen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellante bij haar aanvraag om NOW-1 subsidie van 8 april 2020 en in ieder geval na de brief van de minister van 2 juni 2020, wist althans kon weten dat zij te veel voorschotten zou ontvangen en er dus ernstig rekening mee moest houden dat zij een fors bedrag zou moeten terugbetalen. Bovendien heeft appellante niet inzichtelijk gemaakt – ook niet in hoger beroep  dat zij het bedrag niet kan terugbetalen of dat de terugbetaling onevenredige gevolgen voor haar heeft.
Beroepsmatig verleende rechtsbijstand
4.12.
De beroepsgrond van appellante dat de rechtbank de minister ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten, bestaande uit de kosten van rechtsbijstand, slaagt wel. Voor het beroepsmatig verlenen van rechtsbijstand is van belang dat deze werkzaamheden een vast onderdeel vormen van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. De gemachtigde van appellante is een fiscaal en civiel jurist. Uit de overgelegde statuten van zijn besloten vennootschap en de toelichting daarop ter zitting blijkt dat hij regelmatig juridisch advies geeft aan klanten. Voldoende is komen vast te staan dat de gemachtigde van appellante de juridische werkzaamheden verricht als vast onderdeel van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij de minister niet heeft veroordeeld in de proceskosten van appellante in beroep. Voor het overige zal de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
6. De Raad zal de minister veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Dit gaat om twee punten in beroep en twee punten in hoger beroep met een waarde per punt van € 907,-. Omdat in hoger beroep uitsluitend de beroepsgrond over het ontbreken van een proceskostenveroordeling slaagt, is er aanleiding om voor de proceskosten in hoger beroep een wegingsfactor van 0,5 toe te passen. Dit betekent dat de minister de proceskosten tot een bedrag van in totaal € 2.721,- moet vergoeden.
7. De minister dient tevens het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de minister niet is veroordeeld in de proceskosten van appellante in beroep;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.721;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
  • bepaalt dat de minister aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 559,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en G.C. Boot en S.B. SmitColenbrander als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2025.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S.P.A. Elzer

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

NOW-1

Artikel 7, eerste lid, van de NOW-1
De hoogte van de subsidie is de uitkomst van:
A x B x 3 x 1,3 x 0,9.
Hierbij staat:
A voor het percentage van de omzetdaling;
B voor de constante B*, zoals berekend op grond van artikel 10 […].
Artikel 7, tweede lid, van de NOW-1
Indien de loonsom bedoeld onder de constante C lager is dan driemaal de loonsom als bedoeld onder de constante B in het eerste lid, wordt de subsidie verlaagd met:
(B x 3 – C) x 1,3 x 0,9.
Hierbij staat: B voor de constante B, zoals berekend op grond van het eerste lid;
C voor de loonsom over de periode 1 maart tot en met 31 mei 2020, met dien verstande dat het bepaalde onder het eerste lid, constante B, van overeenkomstige toepassing is, waarbij het in aanmerking te nemen loon per werknemer niet meer bedraagt dan € 9.538 per aangiftetijdvak van een maand en d e gehanteerde aangiftetijdvakken het derde tot en met vijfde aangiftetijdvak van het jaar 2020 zijn.
Artikel 14, vijfde lid, van de NOW-1
De subsidie wordt vastgesteld aan de hand van de berekeningswijze, bedoeld in artikel 7 […]
Artikel 15 van de NOW-1
Onverminderd artikel 4:95, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het verstrekte voorschot geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd van de subsidieontvanger, indien dit ten onrechte of voor een te hoog bedrag is verstrekt of indien niet aan verplichtingen, bedoeld in artikel 13, is voldaan.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:4, tweede lid, van de Awb
De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 4:46, eerste en tweede lid, van de Awb
1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast;
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten.
Artikel 4:95, eerste en vierde lid, van de Awb
1. Het bestuursorgaan kan vooruitlopend op de vaststelling van een verplichting tot betaling van een geldsom een voorschot verlenen indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting tot betaling zal worden vastgesteld, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. []
4. Betaalde voorschotten worden verrekend met de te betalen geldsom. Onverschuldigd betaalde voorschotten kunnen worden teruggevorderd.

Voetnoten

1.CRvB 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:95.
2.CRvB 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:95.