ECLI:NL:CRVB:2025:1028

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
15 juli 2025
Zaaknummer
21/4146 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juli 2025 uitspraak gedaan over de WIA-uitkering van appellante. De zaak betreft de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 15 juni 2008, 15 september 2009 en 23 september 2013. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen urenbeperking heeft aangenomen per 15 juni 2008, terwijl dit wel het geval was per 23 september 2013. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv de WIA-uitkering per genoemde data juist heeft vastgesteld, met een arbeidsongeschiktheid van respectievelijk 73,83% en 73,81%. De Raad heeft ook geoordeeld over de hoogte van de IVA-uitkering en de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding van € 1.500,- en de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 453,50. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, en het beroep tegen de besluiten van het Uwv is gegrond verklaard voor de mate van arbeidsongeschiktheid per 15 september 2009.

Uitspraak

21/4146 WIA, 23/2586 WIA, 24/914 WIA
Datum uitspraak: 2 juli 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 13 oktober 2021, 20/3290 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) (Staat)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de WIA-uitkering van appellante per 15 juni 2008, per 15 september 2009 en per 23 september 2013 juist heeft vastgesteld. De Raad komt tot de conclusie dat het Uwv de WIA-uitkering per genoemde data in hoger beroep juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. Praagman. Het onderzoek is ter zitting geschorst.
Het Uwv heeft op 28 juni 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellante heeft hierop een reactie gegeven.
Het Uwv heeft op 25 januari 2024 opnieuw een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellante heeft hierop een reactie gegeven.
Ook heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is op 20 december 2005 uitgevallen voor haar werk als [naam functie] bij [werkgever 1] wegens fysieke en psychische klachten. Het Uwv heeft vervolgens met ingang van 15 juni 2008 geweigerd aan appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Op 3 oktober 2011 heeft appellante zich ziekgemeld vanuit werkloosheid wegens vermoeidheid en psychische klachten. Bij besluit van 26 juli 2013 heeft het Uwv appellante met ingang van 23 september 2013 geweigerd een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschiktheid is.
1.3.
In december 2018 heeft appellante een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid gedaan. Naar aanleiding daarvan heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden en is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 48,73%. Bij besluit van 7 mei 2019 heeft het Uwv appellante met ingang van 17 april 2018 een
WGA-vervolguitkering toegekend, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van
45 tot 55%.
1.4.
Tegen het besluit van 7 mei 2019 heeft appellante bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft appellante het Uwv verzocht terug te komen van het besluit van 26 juli 2013.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 10 oktober 2019 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 7 mei 2019 gegrond verklaard en is teruggekomen op het besluit van 26 juli 2013. Het Uwv heeft appellante met ingang van 23 september 2013 een loongerelateerde
WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 40,35%, toegekend. Verder heeft het Uwv appellante vanaf 26 november 2014 een
WGA-vervolguitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%, per 1 augustus 2019 verhoogd naar 45 tot 55%, toegekend.
1.6.
In de beroepsprocedure tegen het besluit van 10 oktober 2019 heeft het Uwv op 28 april 2020 een besluit benomen, waarbij het Uwv appellante met ingang van 15 juni 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering heeft toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 42,81%. Het einde van de loongerelateerde uitkering is vastgesteld op 15 september 2009. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2019 heeft appellante ingetrokken.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 3 november 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 april 2020 ongegrond verklaard.
Uitspraak bij de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien om het medisch en arbeidskundig oordeel dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit 1 voor onjuist te houden. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en toereikend heeft gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat voor een urenbeperking op de datum in geding. Omdat het Uwv in beroep de medische grondslag van het bestreden besluit 1 nader heeft gemotiveerd heeft de rechtbank artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht toegepast en het Uwv veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen urenbeperking heeft aangenomen per 15 juni 2008. Dit is volgens appellante inconsistent omdat het Uwv per 23 september 2013 wel een urenbeperking heeft aangenomen, die tot op heden geldt. Appellante is bekend met de aandoening ASS en deze brengt ook in 2008 energetische beperkingen met zich mee. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante medische informatie van haar behandelend internist uit 2001, psychologen uit 2005 en 2007 en een spreekuurrapport van de arbodienst uit 27 december 2007 ingebracht. Uit deze stukken volgt volgens haar dat zij al voor 2008 vermoeidheidsklachten, concentratieklachten en overspanningsklachten had. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat haar vermoeidheidsklachten ook voortkomen uit fysieke klachten en ter onderbouwing daarvan verschillende medische stukken ingebracht.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft in hoger beroep nog rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht.
Verloop procedure in hoger beroep
4.1.
Naar aanleiding van vragen van de Raad omtrent het uitkeringsverloop van appellante vanaf 15 juni 2008 heeft het Uwv meegedeeld dat uit de genomen besluiten blijkt dat:
- appellante vanaf 15 juni 2008 tot 15 september 2009 heeft recht op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 42,81%;
- zij met ingang van 15 september 2009 tot 23 september 2013 recht op een WGAvervolguitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%;
- zij met ingang van 23 september 2013 tot 26 november 2014 recht op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 40,53%;
- zij met ingang van 26 november 2014 tot 17 april 2018 recht op een
WGA-vervolguitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%;
- en zij met ingang van 17 april 2018 recht op een WGA-vervolguitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%. Hieromtrent heeft het Uwv in een aparte beslissing op bezwaar van 29 december 2022 beslist, waartegen geen beroep is ingesteld.
4.2.
Op de zitting van 11 mei 2023 is het onderzoek geschorst. Het Uwv heeft ter zitting opgemerkt dat het besluit van 28 april 2020 mogelijk gevolgen heeft voor de eerdere besluiten van het Uwv en heeft toegezegd dat in deze procedure de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op drie data zal worden beoordeeld, te weten per 15 juni 2008, per 15 september 2009 en per 23 september 2013.
4.3.
Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 28 juni 2023 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 april 2020 alsnog gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 15 juni 2008 vastgesteld op 73,83%. De hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering blijft wel ongewijzigd. Verder heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 15 september 2009 vastgesteld op 71,88% en aan appellante met ingang van die datum een WGA-vervolguitkering toegekend, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%. Tot slot heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 23 september 2013 vastgesteld op 68,03% en aan appellante met ingang van die datum een WGA-vervolguitkering toegekend, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%.
4.4.
Aan het bestreden besluit 2 liggen rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 juni 2023 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 juni 2023 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft per 15 juni 2008 op preventieve gronden een urenbeperking van maximaal vier uur per dag en twintig uur per week aangenomen en de FML per 15 juni 2008 en per 15 september 2009 aangepast. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen reden gezien om de vastgestelde belasting, zoals deze in 2013 gold, te wijzigen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is voor de beoordeling op de drie data uitgegaan van het werk als [naam functie] als maatman. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft deels nieuwe functies geselecteerd voor de datum 15 juni 2008.
4.5.
Appellante heeft in reactie op het gewijzigd besluit gronden gericht tegen de geselecteerde functies en het gehanteerde maatmanloon. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hierop gereageerd in een rapport van 25 september 2023 en aanleiding gezien de mate van arbeidsongeschiktheid per 15 september 2009 te wijzigen naar 74,82% en per 23 september 2013 naar 73,81%. Dit heeft echter geen gevolgen voor de vervolguitkering per die data. De Raad heeft vervolgens nadere vragen gesteld over de belasting in een deel van de geselecteerde functies, die gelden per 15 september 2009 en per 23 september 2013.
4.6.
Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 25 januari 2024 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv op arbeidskundige gronden appellante per 15 september 2009 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt geacht en aan haar een IVA-uitkering toegekend. Voor het overige is het besluit van 28 juni 2023 gehandhaafd.
4.7.
De standpunten van partijen na de gewijzigde besluiten zullen hieronder worden besproken.

Het oordeel van de Raad

5.1.
Met bestreden besluit 2 en bestreden besluit 3 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank bestreden besluit 1 in stand heeft gelaten, dient te worden vernietigd. Het Uwv is met de bestreden besluiten 2 en 3 niet volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant, zodat de bestreden besluit 2 en 3 met toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb in de beoordeling wordt betrokken.
5.2.
In geschil is nog of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 15 juni 2008 terecht heeft vastgesteld op 73,83%, de hoogte van de IVA-uitkering per 15 september 2009 juist heeft vastgesteld en de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 23 september 2013 terecht heeft vastgesteld op 73,81%.
5.3.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
Mate van arbeidsongeschiktheid per 15 juni 2008
5.4.1
Appellante heeft aangevoerd dat zij per 15 juni 2008 in aanmerking dient te komen voor een IVA-uitkering. Appellante meent dat de per die datum geselecteerde functies niet voor haar geschikt zijn. Aan appellante zijn per 15 juni 2008 de functies van assemblagemedewerker metaalwaren (SBC-code 264140), productiemedewerker industrie (SBC-code 11180) en textielproductenmaker (SBC-code 111160) voorgehouden. Appellante meent dat de functie van assemblagemedewerker metaalwaren niet geschikt is voor haar vanwege de beperking op de beoordelingspunten 2.9 (samenwerken), 1.9.2 (aangewezen op vaste, bekende werkwijzen) en 1.9.5 (aangewezen op een voorspelbare werksituatie, kan niet flexibel inspelen op sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden en/of taakinhoud). De functie productiemedewerker industrie is niet geschikt vanwege de beperking/toelichting op het beoordelingspunt 1.9.10 (geen functies vooralsnog met zeer hoge tijdsdruk en/of grote tempodwang, cliënte moet niet te veel/te vaak worden opgejaagd). De functie van textielproductenmaker is niet geschikt vanwege de beperkingen op de beoordelingspunten 1.9.2 en 1.9.5.
5.4.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 25 september 2023 de geschiktheid van de functies nader gemotiveerd. Over de beoordelingspunten 2.9, 1.9.2 en 1.9.5 in de functie van assemblagemedewerker metaalwaren heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep opgemerkt dat sprake is van een eigen afgebakende deeltaak en dat geen sprake is van een noodzakelijke frequentie interactie of afstemming. Het gaat om routinematige werkzaamheden en een voorspelbare werksituatie en er wordt doorgaans in dezelfde groep van drie tot acht personen gewerkt. Over het beoordelingspunt 1.9.10 in de functie van productiemedewerker industrie heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep opgemerkt dat van enige tempodwang of tijdsdruk geen sprake is. Er wordt niet aan een lopende band gewerkt en de arbeidskundig analist heeft aangegeven dat geen sprake is van een hoog handelingstempo in deze functie. Over de beoordelingspunten 1.9.2 en 1.9.5 in de functie van textielproductenmaker heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep opgemerkt dat het inzetten van een andere taak zeer gering is en dat het eenvoudige taken zijn die routinematig kunnen worden uitgeoefend.
5.4.3.
De Raad volgt de deugdelijk gemotiveerde overwegingen van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 25 september 2023. Appellante heeft deze motiveringen ook niet nader betwist.
Hoogte van de IVA-uitkering per 15 september 2009
5.5.1.
Appellante heeft de hoogte van de per 15 september 2009 toegekende IVA-uitkering ten bedrage van € 799,42 bestreden. Het Uwv is daarbij uitgegaan van een WIA-maandloon van € 2.598,04 en een door appelante verdiend loon van € 1.641,59. Dit laatste bedrag heeft appellante bestreden. Uit een jaaropgave van [werkgever 2], waar appellante op 14 september 2009 in dienst is getreden, zou een lager loon van € 1.505,-volgen. Bovendien is haar inkomen daarna gewijzigd en daarom wordt ook de hoogte van de IVA-uitkering van € 799,42 tot 23 september 2013 betwist.
5.5.2.
Het Uwv heeft aan de hand van gegevens omtrent het loon van appellante uit twee dienstverbanden toegelicht dat het bedrag aan inkomen per september 2009 op juiste wijze is vastgesteld. Over de hoogte van de IVA-uitkering in de periode na 15 september 2009 tot 23 september 2013 heeft het Uwv opgemerkt dat in het besluit van 25 januari 2024 enkel de hoogte van de IVA-uitkering per 15 september 2009 is bepaald. In het bestreden besluit 3 heeft het Uwv opgemerkt dat de afdeling WIA-Uitkeringen appellante nog zal informeren over de hoogte van de IVA-uitkering tussen oktober 2009 en 23 september 2013. Die hoogte kan immers vanwege inkomsten na september 2009 nog veranderen.
5.5.3.
De Raad volgt het standpunt van het Uwv en concludeert dat het Uwv de hoogte van de IVA-uitkering van appellante per 15 september 2009 juist heeft vastgesteld.
Mate van arbeidsongeschiktheid per 23 september 2013
5.6.1.
Appellante meent dat zij per 23 september 2013 recht heeft op een IVA-uitkering. Appellante heeft gesteld dat uit het bestreden besluit 3 niet kan worden afgeleid dat de
IVA-uitkering van tijdelijke aard is, te weten tot 23 september 2013. De enkele verwijzing naar het bestreden besluit 2 is daarvoor onvoldoende. Bovendien is een IVA-uitkering volgens appellante in beginsel duurzaam in de tijd en uit de arbeidskundige beoordeling volgt ook niet dat het recht op IVA-uitkering op enig moment na 15 september 2009 op grond van artikel 49 van de Wet WIA eindigt. Daarnaast heeft appellante nog gewezen op een medisch rapport, dat ten grondslag ligt aan het besluit van 31 januari 2024, waarbij aan haar met ingang van 31 juli 2020 een IVA-uitkering is toegekend. In dat rapport is de verzekeringsarts bezwaar en beroep ervan uitgegaan dat appellante met ingang van 15 september 2009 doorlopend recht heeft op een IVA-uitkering.
5.6.2.
Het Uwv heeft in het bestreden besluit 3 duidelijk vermeld dat het bestreden besluit 2 op één onderdeel is gewijzigd, namelijk dat per 15 september 2009 een IVA-uitkering is toegekend, en voor het overige is gehandhaafd. Voor het recht op uitkering per 23 september 2013 is in het bestreden besluit 3 expliciet verwezen naar het bestreden besluit 2, waarin is bepaald dat appelante met ingang van 23 september 2013 recht heeft op een
WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 85%. Daarbij heeft het Uwv nog opgemerkt dat op grond van artikel 49, eerste lid, onder a, van de Wet WIA de IVA-uitkering van appellante per 23 september 2013 is geëindigd, omdat zij vanaf die datum niet meer volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en zij vanaf die datum recht heeft op een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van artikel 55, eerste lid, onder a, van de Wet WIA. Verder heeft het Uwv opgemerkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het medisch rapport, dat hoort bij het besluit van 31 januari 2024, er ten onrechte van is uitgegaan dat appellante met ingang van 15 september 2009 doorlopend recht heeft op een IVA-uitkering en dat uit dit rapport niet kan worden afgeleid dat appellante op medische gronden al vanaf 15 september 2009 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
De Raad onderschrijft dit standpunt van het Uwv.
5.6.3.
Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat de drie aan de schatting ten grondslag liggende functies voor appellante geschikt zijn. Over de functie van assemblagemedewerker metaalwaren
(SBC-code 264140) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep verwezen naar wat onder 5.4.2 is vermeld. Over de bezwaren van appellante tegen de functie van samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep opgemerkt dat in de functie geen sprake is van tempodruk en dat sprake is van werken in een eigen deeltaak. Dat een enkele keer op een andere afdeling gewerkt moet worden betekent niet dat de werkzaamheden niet routinematig of voorspelbaar zijn. De Raad volgt de deugdelijk gemotiveerde overwegingen van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 25 september 2023. Appellante heeft deze motiveringen ook niet nader betwist.
5.6.4.
Geconcludeerd wordt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 23 september 2013 juist heeft vastgesteld.
Schadevergoeding overschrijding van de redelijke termijn
6. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
6.1.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.2.
Vanaf de ontvangst op 5 juni 2020 van het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 28 april 2020 tot de datum van deze uitspraak zijn afgerond vijf jaar en bijna een maand verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met (afgerond) een jaar en bijna een maand overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-.
6.3.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar vijf maanden geduurd.
Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn niet is overschreden en de overschrijding van de redelijke termijn geheel voor rekening voor de Staat komt. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 1.500,-.
Proceskosten
7.1.
Appellante heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 20 maart 2024 [1] verzocht het Uwv te veroordelen in de werkelijk gemaakte proceskosten, gelet op het feit dat het Uwv in hoger beroep twee gewijzigde besluiten heeft genomen en gelet op de omvang en bewerkelijkheid van het dossier. Daartoe bestaat geen aanleiding.
7.2.
Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 Awb gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken.
7.3.
De Raad is van oordeel dat er zich geen bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan ingevolge artikel 2, derde lid, van het Bpb van de forfaitaire proceskostenvergoeding kan worden afgeweken. Blijkens de nota van toelichting bij deze bepaling (Stb. 1993, 763) moet het daarbij gaan om uitzonderlijke gevallen, waarin strikte toepassing van dit forfaitaire stelsel onrechtvaardig uitpakt, bijvoorbeeld een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.
7.4.
In deze zaak is niet gebleken van ernstig onzorgvuldig handelen van het Uwv of van een hardnekkige houding van het Uwv waardoor appellante ter bestrijding van het standpunt van het Uwv in een positie is gebracht dat zij uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken. De omstandigheid dat in deze zaak de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op meerdere data aan de orde is en dat het Uwv in hoger beroep twee gewijzigde besluiten heeft genomen, maakt op zichzelf niet dat sprake is van een uitzonderlijk geval als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb. Daarbij is niet gebleken dat uitzonderlijk hoge kosten zijn gemaakt. De hiervoor genoemde omstandigheid is ook geen aanleiding voor het hanteren van een hogere wegingsfactor dan gemiddeld. Daar zijn in deze zaak geen duidelijke redenen voor. Voor de in hoger beroep gemaakte extra proceshandelingen worden extra punten toegekend en dus op die manier verdisconteerd in de hoogte van de proceskostenvergoeding.
7.5.
Dit betekent dat appellante met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand een forfaitaire vergoeding toekomt volgens de bijlage van het Bpb, waarbij wegingsfactor gemiddeld zal worden gehanteerd.

Conclusie en gevolgen

8. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, voor zover aangevochten. Het beroep tegen het bestreden besluit van 3 november 2020 is gegrond en dat besluit zal worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit van 28 juni 2023 is gegrond voor zover dit besluit betrekking heeft op de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 15 september 2009. Het beroep tegen het bestreden besluit van 25 januari 2024 zal ongegrond worden verklaard. Dat betekent dat het Uwv de WIA-uitkering van appellante per 15 juni 2008, per 15 september 2009 en per 23 september 2013 juist heeft vastgesteld.
9.1.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten betreffen alleen de kosten in hoger beroep, omdat de rechtbank het Uwv al veroordeeld in de proceskosten in beroep en het Uwv bij bestreden besluit 2 al heeft besloten tot vergoeding van de kosten in bezwaar. De proceskosten in hoger beroep worden op grond van het Bpb begroot op € 2.721,- (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 2 x 0,5 punt voor de reacties op de gewijzigde besluiten, met een waarde per punt van € 907,-). Daarnaast komen de door appellante gemaakte reiskosten van € 58,30 voor vergoeding in aanmerking. Het totale bedrag aan voor vergoeding in aanmerking komende door het Uwv te betalen proceskosten bedraagt hiermee € 2.779,30.
9.2.
Er bestaat verder aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (0,5 punt, met een waarde per punt van € 907,-)

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 november 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 juni 2023 gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover dat besluit betrekking heeft op de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 15 september 2009;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 januari 2024 ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 453,50;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.779,30;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.M. Korver

Voetnoten

1.CRvB 20 maart 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:557.