ECLI:NL:CRVB:2025:1002

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2025
Publicatiedatum
7 juli 2025
Zaaknummer
24/1902 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag duo-scootmobiel op basis van gebrek aan medische noodzaak en zelfredzaamheid

In deze zaak heeft appellante, die bekend is met fysieke beperkingen en depressieve klachten, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een duo-scootmobiel door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De aanvraag werd afgewezen op basis van het feit dat er geen fysieke of mentale stoornissen bij haar zoon zijn vastgesteld die het gebruik van een scootmobiel noodzakelijk zouden maken. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 3 juli 2025, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. N. Baouch, en het college werd vertegenwoordigd door mr. L.J. van der Zwart. De Raad oordeelde dat het college terecht had geweigerd om een duo-scootmobiel te verstrekken, omdat de zoon van appellante in staat werd geacht om lopend of fietsend naar school en andere activiteiten te gaan. De Raad volgde het advies van Calder Werkt, dat geen noodzaak voor de duo-scootmobiel had vastgesteld. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat appellante geen nieuwe gronden had aangevoerd die het hoger beroep zouden kunnen doen slagen, en dat zij ook geen medische gegevens had overgelegd die haar standpunt onderbouwden. De uitspraak bevestigde dat appellante geen recht had op vergoeding van proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

24/1902 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 juli 2024, 22/7881 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 3 juli 2025

SAMENVATTING

Deze uitspraak gaat over de vraag of het college de aanvraag van appellante voor een duoscootmobiel mocht afwijzen. De Raad volgt het standpunt van het college. Het hoger beroep van appellante slaagt niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N. Baouch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 mei 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Baouch, beiden verschenen via beeldbellen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J. van der Zwart.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, bekend met fysieke beperkingen en depressieve klachten, maakt gebruik van een scootmobiel die aan haar is verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Appellante heeft vijf kinderen. Zij heeft het college verzocht om haar een duo-scootmobiel te verstrekken, zodat zij haar jongste kind, een zoon geboren in 2013 (hierna: zoon), kan vervoeren naar activiteiten zoals school en sport. Bij besluit van 20 mei 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 oktober 2020, is deze aanvraag afgewezen. Appellante heeft beroep ingesteld.
1.2.
Bij besluit van 24 maart 2021 heeft het college aan appellante collectief aanvullend vervoer (CAV) verstrekt op grond van de Wmo 2015, met de intensiteit ‘deur tot deur’ en voor de periode van 1 maart 2021 tot en met 24 februari 2026.
1.3.
Bij besluit van 15 september 2021 heeft het college het besluit van 1 oktober 2020 vervangen, met handhaving van de ongegrondverklaring van het bezwaar. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante – kort gezegd – gebruik kan maken van het CAV voor alle vervoerbewegingen met haar zoon binnen de stad.
1.4.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 7 maart 2022, voor zover hier van belang, het beroep van appellante tegen het besluit van 15 september 2021 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd wegens onzorgvuldige voorbereiding daarvan. Het college had in dit concrete geval moeten onderzoeken of appellante door middel van de geboden vervoersvoorziening effectief in staat is om haar zorgtaken uit te voeren en of zij dus in staat is haar zoon tijdig naar school, sport en andere belangrijke (sociale) activiteiten te begeleiden. Het college heeft onvoldoende vastgesteld welke problemen, ook bij eventueel gebruik van het CAV, appellante ondervindt bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, die onder meer bestaat uit het uitvoeren van de zorgtaken die zij heeft ten opzichte van haar zoon. De rechtbank heeft het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en het college in overweging gegeven daarbij de kosten van het CAV af te zetten tegen de kosten van een duo-scootmobiel.
1.5.
Bij besluit van 22 november 2022 heeft het college het bezwaar van appellante wederom ongegrond verklaard. Daar ligt aan ten grondslag dat het college de noodzaak van de gevraagde maatwerkvoorziening niet heeft kunnen vaststellen omdat appellante bij twee oproepen voor een onderzoek niet op het spreekuur is verschenen. Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld en aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Partijen hebben ter zitting van 12 december 2022 van de voorzieningenrechter van de rechtbank afgesproken – zo begrijpt de Raad – dat appellante meewerkt aan het onderzoek, waarna appellante het verzoek heeft ingetrokken.
1.6.
Vervolgens heeft Calder Werkt, in opdracht van het college, op 6 februari 2023 onderzoek verricht naar de situatie van appellante en haar zoon en een advies uitgebracht.
1.7.
Het college heeft bij besluit van 16 mei 2023 (bestreden besluit) opnieuw op het bezwaar beslist, waarbij wederom is geweigerd om aan appellante een duo-scootmobiel te verstrekken. Bij de zoon van appellante zijn geen duidelijke beperkingen vastgesteld. Hij wordt in staat geacht om lopend of fietsend zijn school en overige bestemmingen op zeer korte tot en met middellange afstand te bereiken, waarbij appellante zich verplaatst in de scootmobiel.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Het college heeft het advies van Calder Werkt aan het besluit ten grondslag mogen leggen. Op basis van dat advies bestaat er geen noodzaak om appellante een duo-scootmobiel te verstrekken, omdat bij de zoon geen stoornissen zijn vastgesteld die problemen zouden kunnen opleveren bij het zich verplaatsen. Het onderzoek van Calder Werkt is volgens de rechtbank niet onzorgvuldig geweest. De arts heeft een hetero-anamnese afgenomen en observatie verricht. Verder heeft hij kennisgenomen van een brief van de onderwijzer van de zoon. Op basis van de bevindingen van het onderzoek en omdat bij de zoon geen diagnoses zijn gesteld, achtte de arts het niet nodig nadere medische informatie op te vragen. Dit is niet onbegrijpelijk. Het rapport van 12 januari 2024 van orthopedagogen I. Kuiper en A. Ferweda, met daarin onder meer de uitslag van het intelligentieonderzoek van de zoon, biedt geen grondslag voor de stelling van appellante dat haar zoon niet kan deelnemen aan het verkeer. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat er een medische noodzaak bestaat voor het verstrekken van een duo-scootmobiel.
Het standpunt van appellante
3. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, komt hierna aan de orde.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten waarin het college geweigerd heeft om appellante een duo-schootmobiel te verstrekken, aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Procesbelang
4.1.
Het college heeft aangevoerd dat appellante geen procesbelang meer heeft, omdat zij inmiddels een gehandicaptenparkeerkaart heeft. Daarmee heeft zij een oplossing gevonden voor haar vervoersprobleem.
4.2.
De Raad heeft eerder overwogen dat pas sprake is van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. [1]
4.3.
In dit geval heeft appellante belang bij een oordeel over haar hoger beroep. Weliswaar heeft het college een gehandicaptenparkeerkaart aan appellante verstrekt, maar zij wenst nog altijd een duo-scootmobiel. Als zij in deze procedure gelijk zou krijgen, kan dat ertoe leiden dat zij een duo-scootmobiel krijgt. Dit vergt een inhoudelijke beoordeling. Hieruit volgt dat appellante nog procesbelang heeft.
Duo-scootmobiel
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren
gebracht en zich grotendeels beperkt tot het herhalen van de in beroep aangevoerde gronden. De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak besproken en gemotiveerd waarom deze gronden niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en voegt daaraan het volgende toe.
4.5.
Anders dan appellante heeft gesteld, heeft de rechtbank op juiste gronden geoordeeld dat het college het advies van Calder Werkt aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Uit de beschikbare informatie over de zoon van appellante blijkt niet van fysieke of mentale stoornissen die problemen zouden kunnen opleveren bij het zich lopend of op de fiets verplaatsen. Het rapport dat Kuiper en Ferweda over haar zoon hebben opgesteld, waarin een lage verwerkingssnelheid van informatie en een IQ van ‘laag tot laag in het gemiddelde gebied’ zijn vermeld, biedt geen grondslag voor een andersluidende conclusie. Over appellante vermeldt het advies van Calder Werkt fysieke belemmeringen en meerdere stoornissen op mentaal terrein. Calder Werkt heeft niet onderzocht of deze klachten van appellante problemen opleveren bij het begeleiden van de zoon als zij gebruik maakt van haar scootmobiel. De Raad stelt in verband daarmee vast dat appellante beschikt over een rijbewijs voor het besturen van een auto en dat zij actief deelneemt aan het gemotoriseerde verkeer, gelet op de in januari 2025 aan haar verstrekte gehandicaptenparkeerkaart voor een bestuurder, naar aanleiding van een aanvraag die zij daarvoor had ingediend. Daarmee verhoudt het standpunt van appellante zich niet dat haar mentale stoornissen in de weg staan aan verantwoord gebruik van de scootmobiel met begeleiding van haar zoon die naast haar fietst of loopt. Appellante heeft ook geen medische gegevens ingebracht waaruit blijkt dat haar mentale stoornissen in de weg staan aan verantwoorde begeleiding van haar zoon als zij gebruikmaakt van haar scootmobiel.
4.6.
De Raad voegt daaraan nog toe dat in de huidige situatie waarin appellante de beschikking heeft over een auto die door meerdere personen wordt gebruikt, van appellante mag worden gevergd dat zij daarover zodanige afspraken maakt met de andere gebruikers, dat zij haar zoon met die auto kan begeleiden naar voetbal en eventuele andere bestemmingen. Dat betekent dat als appellante haar zoon niet wil begeleiden met gebruikmaking van haar scootmobiel, zij dat met de auto kan doen en op die wijze op eigen kracht de beperkingen in haar zelfredzaamheid of participatie kan wegnemen.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door van M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en J.J. Janssen en C.W.C.A. Bruggeman als leden, in tegenwoordigheid van C.C.M. van ‘t Hol als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2025.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) C.C.M. van ‘t Hol

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
Artikel 2.3.5
1. Het college beslist op een aanvraag:
a. van een ingezetene van de gemeente om een maatwerkvoorziening ten behoeve van zelfredzaamheid en participatie;
b. van een ingezetene van Nederland om een maatwerkvoorziening ten behoeve van opvang en beschermd wonen.
2. Het college geeft de beschikking binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag.
3. Het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met een algemeen gebruikelijke voorziening, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende
bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887.