ECLI:NL:CRVB:2024:998

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
27 mei 2024
Zaaknummer
20/1683 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking hoger beroep en proceskostenveroordeling in WIA-zaak na gewijzigde beslissing op bezwaar door het Uwv

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, die zich op 20 april 2017 ziekmeldde, ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv had hem met ingang van 18 april 2019 78,41% arbeidsongeschikt verklaard. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat. De Centrale Raad van Beroep benoemde psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing als deskundige, die op 29 april 2022 rapporteerde dat appellant meer beperkingen had dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was vastgelegd. Het Uwv kwam vervolgens met een gewijzigde beslissing op bezwaar, waarin appellant met ingang van 18 april 2019 80-100% arbeidsongeschikt werd geacht. De Raad oordeelde dat het Uwv niet volledig tegemoet was gekomen aan de bezwaren van appellant, en vernietigde de eerdere besluiten. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De totale proceskosten werden vastgesteld op € 1.923,07, en het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 178,-.

Uitspraak

20.1683 WIA, 24/1021 WIA

Datum uitspraak: 15 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 maart 2020, 19/2003 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2021. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.
Mr. J.D. van Alphen heeft zich als gemachtigde gesteld.
De Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend en psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing als onafhankelijk deskundige benoemd. De deskundige heeft op 29 april 2022 een rapport uitgebracht. Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven.
Naar aanleiding van het rapport van Hernandez-Dwarkasing heeft het Uwv op 16 augustus 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen, geregistreerd onder 24/1021 WIA. In dat besluit is bepaald dat appellant met ingang van 18 april 2019 80100% arbeidsongeschikt wordt geacht. Daarom ontvangt hij vanaf die datum een loongerelateerde uitkering.
Appellant heeft met rapporten van verzekeringsarts-medisch adviseur M.J. Gerritze van 24 augustus 2022 en 13 januari 2023 gereageerd op de gewijzigde beslissing op bezwaar. Het Uwv heeft naar aanleiding van de reactie van appellant een rapport van 9 december 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd. Psychiater Hernandez-Dwarkasing heeft desgevraagd haar reactie ingezonden op deze stukken van partijen. Hierop heeft appellant gereageerd.
Appellant heeft een verzoek tot vergoeding van schade ingediend in verband met het overschrijden van de redelijke termijn. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nadere zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als senior material handler voor ongeveer 36 uur per week. Appellant heeft zich op 20 april 2017 ziekgemeld met verschillende fysieke en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 januari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 12 februari 2019 heeft het Uwv appellant met ingang van 18 april 2019 een loongerelateerde WGAuitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 78,41% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 juni 2019 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant zijn stelling dat er een grotere urenbeperking moet worden aangenomen niet heeft onderbouwd met bijvoorbeeld medische informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd waarom appellant in staat is per dag vier uur te werken. De rechtbank heeft daarom geen reden gezien om een deskundige te benoemen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen in de geselecteerde functies van een afdoende toelichting voorzien. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de functies voor appellant niet geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Hij heeft geen benutbare mogelijkheden als gevolg van een sterk wisselende belastbaarheid. De aangenomen urenbeperking zou ook niet genoeg rekening houden met de situatie van appellant. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant medische informatie ingediend van zijn behandelaars en zijn medisch adviseur en van een op 22 april 2020 door het Uwv uitgevoerde herbeoordeling van zijn medische situatie.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Gelet op het door appellant gestelde in samenhang met de beschikbare medische informatie zijn bij de Raad twijfels ontstaan over de voor appellant in de FML van 31 januari 2019 vastgestelde beperkingen. De Raad heeft daarom aanleiding gezien psychiater Hernandez-Dwarkasing als deskundige te benoemen. De deskundige heeft appellant onderzocht en op 29 april 2022 gerapporteerd zich niet geheel te kunnen verenigen met de in de FML van 31 januari 2019 vastgelegde beperkingen. Zij heeft appellant aanvullend beperkt geacht op de items 1.9.6 (veelvuldige storingen en onderbrekingen), 2.7 (eigen gevoelens uiten) en heeft een urenbeperking van gemiddeld twee uur per dag en gemiddeld tien uur per week vastgesteld.
3.4.
Appellant heeft in een reactie op bestreden besluit 2 aangevoerd dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en in aanmerking moet komen voor een IVA-uitkering. Appellant is het ook niet eens met de urenbeperking van twee uur per dag en tien uur per week, en acht zichzelf in staat om maximaal drie halve dagen te werken met een rustdag er tussenin. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant rapporten van Gerritze overgelegd. Het Uwv heeft in reactie hierop nog een rapport van 9 december 2022 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het Uwv is met bestreden besluit 2 niet volledig tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant, zodat dit besluit met toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling wordt betrokken.
4.2.
Uit bestreden besluit 2 blijkt dat bestreden besluit 1 niet langer wordt gehandhaafd. Gelet hierop dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, evenals bestreden besluit 1.
4.3.
Tussen partijen is nog in geschil of het Uwv appellant terecht op 18 april 2019 volledig, voor 80-100%, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt heeft beschouwd.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gegeven motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de uiteindelijk vastgestelde beperkingen van appellant zoals neergelegd in de FML van 12 juli 2022, waarin de aanvullende beperkingen van Hernandez-Dwarkasing volledig zijn overgenomen. Een verdergaande urenbeperking, zoals door Gerritze bepleit, leidt niet tot een hogere mate van arbeidsongeschiktheid.
4.5.
In de rapporten van 28 juni 2022 en 12 juli 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd waarom de door Hernandez-Dwarkasing aangegeven urenbeperking van twee uur per dag en tien uur per week niet duurzaam is. In het rapport van 28 juni 2022 is vermeld dat er na 18 april 2019 een verbetering in de belastbaarheid is opgetreden in die zin dat de obsessief compulsieve stoornis niet meer kon worden gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 12 juli 2022 overwogen dat de sterke urenbeperking op 18 april 2019 mede voortkwam uit de zeer stressvolle woon- en leefsituatie van appellant. Zoals Hernandez-Dwarkasing heeft overwogen, heeft appellant meerdere jaren behandeling ontvangen, gericht op het leren omgaan met de autismespectrumstoornis en het structureren van zijn leefomgeving. Het aanpassen van de leefomgeving om stress te reduceren kan derhalve gezien worden als behandeling, in de zin van gericht op herstel van balans tussen draagkracht en draaglast. Hiermee kan stress- en dwangreductie bereikt worden waardoor er meer energetische reserve overblijft, welke gebruikt kan worden voor werkzaamheden. Ten tijde van het onderzoek door HernandezDwarkasing kon een obsessief-compulsieve stoornis niet meer worden gesteld. In haar antwoord vijf stelt zij dat appellant sinds hij zijn eigen woning heeft per juni 2019 de woon- en leef stress beheersbaar is, waardoor het functioneren in arbeid verbeterd kan worden geacht, mits aan de beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren voldaan wordt en rekening gehouden wordt met zijn lichamelijke conditie. In reactie op het standpunt van appellant – met verwijzing naar de rapporten van Gerritze – dat wel sprake is van duurzaamheid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 9 december 2022 nogmaals gewezen op de visie van Hernandez-Dwarkasing, wiens expertise als psychiater het is om psychische stoornissen vast te stellen. Dat de primaire verzekeringsarts in het verleden aangaf dat nauwelijks verbetering van de beperkingen te verwachten was is door latere informatie achterhaald, zowel wat betreft de beperkingen als wat betreft de verbetering van de medische situatie van appellant. Dit standpunt wordt gevolgd. Daaraan wordt toegevoegd dat de primaire verzekeringsarts een urenbeperking van 4 uur per dag, 20 uur per week, had aangenomen.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.4 en 4.5 volgt dat, uitgaande van de FML van 12 juli 2022, het Uwv appellant terecht op 18 april 2019 volledig, voor 80-100%, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt heeft beschouwd. Het beroep tegen bestreden besluit 2 slaagt daarom niet.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.7.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
4.8.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een
vergoeding gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.9.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 15 februari 2019 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim drie maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant, geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en ruim drie maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim vier maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase niet is overschreden. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn uitsluitend in de rechterlijke fase is geschonden. Dit betekent dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.500,-.
Proceskosten
5.1.
In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (1 punt voor het verzoek, wegingsfactor 0,5).
5.2.1.
Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen tot vergoeding van kosten die appellant in bezwaar en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.312,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (3 x 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze naar aanleiding van de deskundigenrapporten en de nieuwe beslissing op bezwaar) met een waarde van € 875,- per punt). De reiskosten die appellant heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting bij de Raad, komen tot een bedrag van € 33,80 (openbaar vervoer 2e klas) voor vergoeding in aanmerking.
5.2.2.
Appellant heeft in hoger beroep expertiserapporten van verzekeringsarts Gerritze van Triage ingezonden. Voor deze werkzaamheden heeft appellant om vergoeding van € 872,79 verzocht. De Raad is van oordeel dat deze vordering slechts gedeeltelijk voor toewijzing in aanmerking komt. Alleen de uren van de medisch adviseur komen voor vergoeding in aanmerking tegen het in het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts) vermelde uurtarief. De op de specificaties van de facturen van Gerritze genoemde posten ‘inkomende post verwerken secretariaat’, ‘opstellen e-mail bericht’ en ‘uitwerken medisch advies secretariaat’ komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet in deze kosten voorziet. Daarnaast bestaat geen aanleiding om voor vergoeding van de door appellant ingeschakelde medisch adviseur een ander tarief te hanteren dan het in artikel 6 van het Bts opgenomen uurtarief. Dit betekent dat de volgende bedragen door het Uwv moeten worden vergoed:
- medisch advies van 24 augustus 2022: € 136,19 x 1,5 uur = € 204,29
- medisch advies van 16 januari 2023: € 136,19 x 2 uur = € 272,38.
Op grond van artikel 15 van het Bts worden de bedragen verhoogd met de omzetbelasting die daarover is verschuldigd. Het voorgaande betekent dat voor vergoeding in aanmerking komt een bedrag van € 476,67 en een bedrag van € 100,10 aan omzetbelasting (van 21%). In totaal dient daarom een bedrag van € 576,77 door het Uwv te worden vergoed.
5.2.3.
De veroordeling in het totaal aan proceskosten wordt daardoor € 1.923,07. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 juni 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 april 2022 ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 437,50;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.923,07;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) E.X.R. Yi