ECLI:NL:CRVB:2024:976

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
22 mei 2024
Zaaknummer
22/3124 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en ingangsdatum zonder bijzondere omstandigheden

Deze zaak betreft de ingangsdatum van de aan appellante toegekende bijstand. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat haar bijstand met terugwerkende kracht vanaf een eerdere datum dan de meldingsdatum moet worden toegekend. De rechtbank had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard en bepaald dat bijstand vanaf 1 maart 2019 wordt toegekend. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld en dat appellante geen bijzondere omstandigheden heeft aangetoond die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe, waarbij de Staat der Nederlanden wordt veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan appellante. De Raad concludeert dat de overschrijding van de redelijke termijn aan de rechterlijke fase is toe te rekenen, en dat de behandeling door het college binnen de termijn is gebleven. De uitspraak is gedaan op 21 mei 2024.

Uitspraak

22/3124 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
25 augustus 2022, 20/693 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 21 mei 2024
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de ingangsdatum van de aan appellante toegekende bijstand. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard en bepaald dat bijstand vanaf een eerdere datum wordt toegekend. Appellante vindt dat de bijstand met verdere terugwerkende kracht moet worden toegekend. Appellante krijgt geen gelijk. De Raad komt tot het oordeel dat de rechtbank over deze kwestie een juist oordeel heeft gegeven. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wijst de Raad toe.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken en reacties ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 april 2024. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H. Arnold.
Ter zitting heeft appellante een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving vanaf 21 november 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Met een besluit van 26 juni 2018, voor zover van belang gehandhaafd met het besluit van 3 december 2018, heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 24 oktober 2014 tot en met 31 maart 2018 tot een bedrag van € 40.393,08 van appellante teruggevorderd. Het college heeft de terugvordering gebaseerd op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. Aan de terugvordering heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante over een periode waarover bijstand is verleend later alsnog middelen uit een erfenis heeft ontvangen. De terugvordering is in beroep en hoger beroep in stand gebleven. [1]
1.2.
Appellante heeft in een brief van 10 maart 2019 het college verzocht om bijstand op grond van de PW met ingang van augustus 2018. Appellante heeft op 18 maart 2019 een aanvraagformulier ingediend.
1.3.
Met een besluit van 11 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 20 december 2019 (bestreden besluit), heeft het college bijstand toegekend aan appellante met ingang van 18 maart 2019.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en bepaald dat appellante recht heeft op bijstand met ingang van 1 maart 2019. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen.
2.1.
Op grond van de in beroep ingebrachte telefoonnotities van het college, die zien op de periode 1 april 2018 tot 18 maart 2019, acht de rechtbank het aannemelijk dat de contactmomenten op 1 maart 2019 en op 6 maart 2019, die als onderwerp hebben ‘aanvraag uitkering’ en ‘doorstart uitkering’, zijn op te vatten als een actie in de richting van het college met als uiteindelijke doel bijstand aan te vragen. De eerdere contactmomenten, tussen 28 juni 2018 en 30 augustus 2018, hebben als onderwerp ‘erfenis’ en ‘het opsturen van documenten in verband met de terugvordering’. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat het telefoongesprek op 1 maart 2019 in dit geval als een daadwerkelijke melding voor bijstand kan worden gezien.
2.2.
Appellante heeft verder geen bijzondere omstandigheden aannemelijk gemaakt die rechtvaardigen dat haar met terugwerkende kracht vanaf een eerdere datum dan de meldingsdatum bijstand wordt verleend. Uit de stukken kan de rechtbank afleiden dat appellante de nodige problemen had zowel fysiek als psychisch, maar niet dat zij in het geheel niet in staat was voor zichzelf op te komen en zich eerder te melden bij het college, dan wel een derde in te schakelen om dat namens haar te doen. Appellante heeft zelf aangegeven dat de aanvraag te laat is gedaan. Maar zij ging ervan uit dat een nieuwe aanvraag zou worden meegenomen zoals haar advocaat haar voorhield. Dat zij veronderstelde dat zij niet een nieuwe aanvraag hoefde in te dienen, omdat overduidelijk was, ook voor het college, dat zij vanaf augustus 2018 weer in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerde gaat ook niet op. Die veronderstelling blijft voor eigen risico en levert geen bijzondere omstandigheid op. Ook de gestelde schuldenpositie is geen bijzondere omstandigheid.
2.3.
Dat appellante, zoals zij stelt, verkeerd zou zijn geïnformeerd door medewerkers van het college, waarbij in haar beleving ook toezeggingen zijn gedaan, is de rechtbank uit de stukken niet aannemelijk geworden.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover de rechtbank niet vanaf een eerdere datum dan 1 maart 2019 bijstand heeft toegekend. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken. Ook zal hierna het schadevergoedingsverzoek van appellante worden besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht heeft bepaald dat appellante bijstand krijgt met ingang van 1 maart 2019. Hij doet dat aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Ook oordeelt de Raad over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dat verzoek wordt toegewezen.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
In beginsel wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend zonder zich eerst te melden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit is vaste rechtspraak. [2]
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden zijn om bijstand met ingang van 1 augustus 2018 toe te kennen. Zij wijst daarvoor op de, in 1.2 vermelde, door haar gevoerde rechtszaak tegen de terugvordering van € 40.393,08. Haar advocaat heeft toen alle financiële informatie die er was, verstrekt aan de gemeente. De gemeente was dan ook op de hoogte van haar hele financiële situatie vanaf 1 augustus 2018. De aanvraag om bijstand was door de toen lopende terugvorderingszaak alleen niet tijdig geformaliseerd. Appellante veronderstelde dat alle informatie daarvoor was overgelegd en dat daarmee de nieuwe aanvraag veilig was gesteld. Appellante heeft over de aanvraag gebeld met de gemeente en heeft op advies van de gemeente de brief van 10 maart 2019 geschreven. De aanvraag was echter al lange tijd daarvoor ingediend middels de financiële opgaaf die er al lag bij de gemeente. Op grond van die informatie zou een vermogenstoets ook uitwijzen dat appellante al veel eerder dan 1 maart 2019 weer recht zou hebben op bijstand. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
Wat appellante aanvoert is een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom de vernietiging van het bestreden besluit niet leidt tot een eerdere toekenning van bijstand dan 1 maart 2019. Appellante heeft in hoger beroep geen reden gegeven waarom die uitleg volgens haar onjuist dan wel onvolledig is. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. De Raad voegt daar nog aan toe dat de rechtbank op grond van de stukken terecht heeft geconcludeerd dat appellante zich op 1 maart 2019 heeft gemeld voor bijstand. Dat appellante in het kader van de bezwaarprocedure, gericht tegen de terugvordering, veel stukken heeft overgelegd, betekent niet dat zij daarmee een aanvraag heeft ingediend. De stelling van appellante dat een vermogenstoets ook zou uitwijzen dat appellante al veel eerder dan 1 maart 2019 weer recht zou hebben op bijstand doet, wat daarvan ook zij, niet af aan het gegeven dat appellante zich niet eerder dan op 1 maart 2019 heeft gemeld.
4.5.
Appellante heeft naar voren gebracht dat zij wenst dat het gedane schikkingsvoorstel van 85% kwijtschelding van het geëiste bedrag in de gevoerde rechtszaak tegen de terugvordering, weer op tafel komt omdat zij anders tot in de lengte van dagen zal moeten aflossen op de terugvordering. Gezien haar geringe pensioenopbouw is zij daarmee voor de rest van haar leven tot armoede veroordeeld. Zoals ter zitting met appellante is besproken, valt dit verzoek van appellante buiten de omvang van dit geding. In deze procedure ligt namelijk alleen de ingangsdatum van de toegekende bijstand ter beoordeling voor. De kwestie van het gedane schikkingsvoorstel oftewel, zoals de Raad begrijpt uit wat is aangevoerd, een kwijtschelding van de resterende vordering, zal hier dus verder onbesproken blijven. Zoals ook ter zitting is besproken, kan appellante een kwijtscheldingsverzoek indienen bij de gemeente.
Conclusie over het beroep tegen het bestreden besluit en de gevolgen
4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de ingangsdatum van de toegekende bijstand 1 maart 2019 blijft.
5. De uitkomst van deze procedure brengt mee dat appellante geen vergoeding voor haar proceskosten krijgt. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
6. Tijdens de zitting heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren.
6.2.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
6.3.
In het geval van appellante is vanaf de ontvangst door het college op 12 augustus 2019 van het bezwaarschrift tot aan de datum van de uitspraak, vier jaar en ruim negen maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim negen maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
6.4.
De behandeling door het college is binnen de termijn van een half jaar gebleven.

Conclusie over het verzoek om schadevergoeding en de gevolgen

6.5.
Uit 6.4 volgt dat de gehele overschrijding van de redelijke termijn aan de rechterlijke fase is toe te rekenen. De Staat wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.000,-.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van N.B. Yalçinkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2024.

(getekend) K.M.P. Jacobs

(getekend) N.B. Yalçinkaya

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 44, eerste lid
Indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6, eerste lid
Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 2 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2708.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0209.