ECLI:NL:CRVB:2024:957

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
17 mei 2024
Zaaknummer
21/4532 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante door het Uwv en de beoordeling van de medische beperkingen

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 5 december 2020. Appellante, die zich op 24 oktober 2019 ziek meldde met vermoeidheidsklachten en stemmingsklachten, had een uitkering op grond van de ZW ontvangen. Het Uwv concludeerde dat appellante meer dan 65% van haar laatstverdiende loon kon verdienen, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Amsterdam bevestigde het besluit van het Uwv, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen konden worden gedragen door de medische gegevens.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad heeft een deskundige, verzekeringsarts L. Greveling-Fockens, ingeschakeld om de medische situatie van appellante te beoordelen. De deskundige concludeerde dat appellante meer beperkt was dan eerder aangenomen en dat er aanvullende beperkingen nodig waren. Desondanks oordeelde de Raad dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd was, maar dat dit gebrek niet leidde tot benadeling van appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.991,20 bedroegen, evenals het griffierecht van € 183,-.

Uitspraak

21/4532 ZW
Datum uitspraak: 15 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 november 2021, 21/958 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 5 december 2020 heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wolter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en een deskundige benoemd. Op
6 oktober 2023 heeft verzekeringsarts L. Greveling-Fockens een rapport uitgebracht.
Beide partijen hebben een zienswijze op het rapport van de deskundige ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nadere zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als persoonlijk begeleider voor 31 uur per week. Op 24 oktober 2019 heeft zij zich ziekgemeld met vermoeidheidsklachten, stemmingsklachten en vermoeide benen. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 oktober 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 71,42% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Bij besluit van 4 november 2020 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante met ingang van 5 december 2020 beëindigd, omdat appellante meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
Bij besluit van 5 januari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat dit onderzoek de getrokken conclusies kan dragen. De verzekeringsartsen hebben de depressieve klachten, vermoeidheid en pijn aan de handen en voeten meegenomen in hun beoordeling en vastgesteld dat geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, omdat geen van de uitzonderingscategorieën zoals genoemd in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten aan de orde is. De functionele stoornis en het Chronisch Vermoeidheidssyndroom (CVS) geven volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding meer beperkingen te stellen in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft meegewogen dat de internist, reumatoloog en neuroloog geen objectiveerbare oorzaak hebben gevonden voor de klachten van appellante. De verzekeringsarts heeft verder toegelicht waarom appellante niet voldoet aan de criteria voor het aannemen van een urenbeperking zoals is vastgelegd in de Standaard verminderde arbeidsduur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat de energetische beperkingen van appellante verdisconteerd zijn in de FML. Wat appellante onder verwijzing naar het advies van de Gezondheidsraad over het CVS, de moties uit de Tweede Kamer en de aandacht die voor dit probleem is besteed bij het programma KASSA heeft aangevoerd, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht, omdat dit advies van algemene aard is en niet specifiek ziet op de situatie van appellante. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat de verzekeringsartsen van het Uwv aansluiting hadden moeten zoeken bij het belastbaarheidsprofiel/de FML die door de bedrijfsarts is opgesteld en waarin meer beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren, hand en vingergebruik, lopen tijdens het werk en werktijden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 19 oktober 2021 gemotiveerd toegelicht waarom argumenten ontbreken om appellante op deze aspecten beperkt te achten. De rechtbank heeft erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op enige belastingpunten beperkt heeft geacht die niet zijn aangenomen door de bedrijfsarts. De rechtbank heeft overwogen dat uit jurisprudentie van de Raad (zoals de uitspraak van 4 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7039) volgt dat een beoordeling door een verzekeringsarts niet als onjuist kan aangemerkt omdat deze (sterk) afwijkt van de beoordeling door de bedrijfsarts. De verzekeringsarts is verder niet gehouden tot een bijzondere motivering wanneer de eigen vastlegging tot een andere uitkomst leidt dan de door een bedrijfsarts ingevulde FML. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige beoordeling berust.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft, net als in beroep, aangevoerd dat de artsen van het Uwv haar beperkingen die verband houden met een burn-out, het CVS en een functionele beperking aan haar handen en voeten, te licht hebben ingeschat. Volgens appellante dient er een substantiële urenbeperking vastgesteld te worden. Zij vindt steun voor haar standpunt in een FML die door de bedrijfsarts in oktober 2020 op verzoek van de werkgever is opgesteld en waarin de bedrijfsarts van aanzienlijk meer beperkingen is uitgegaan dan de verzekeringsartsen. Appellante acht zich nog onvoldoende hersteld om te kunnen werken. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij verwezen naar informatie van de Federatie Medische Specialisten over CVS en stukken die zij heeft ingebracht in het kader van haar bezwaar tegen een besluit in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
Deskundige benoemd
4.1.
Gelet op de uiteenlopende belastbaarheidsprofielen van het Uwv en de bedrijfsarts die rond eenzelfde tijd zijn opgemaakt, in samenhang met de omstandigheid dat eerst in beroep de diagnose CVS is gesteld en appellante herhaaldelijk naar voren heeft gebracht dat zij nog maar 5% doet van wat zij normaal doet, waarbij appellante op het spreekuur van het Uwv op 19 oktober 2020 een dagverhaal schetst met rustmomenten, heeft de Raad aanleiding gezien zich te laten adviseren door verzekeringsarts Greveling-Fockens.
4.2.
De deskundige heeft op 6 oktober 2023 een rapport uitgebracht en op basis van haar bevindingen geconcludeerd dat bij appellante op de datum in geding sprake is van een functioneel neurologische stoornis, een depressieve stoornis (matig) ernstig en het CVS. De deskundige acht appellante meer beperkt dan aangenomen in de FML van 19 oktober 2020. Met betrekking tot het CVS heeft de deskundige overwogen dat er aanvullende beperkingen nodig zijn om een gedoseerde fysiek lichte belasting te bereiken, rekening houdend met een verminderde energetische belastbaarheid van appellante. Appellante is daarom beperkt voor frequent reiken, frequent buigen, lopen tijdens het werk, trappenlopen en staan tijdens het werk. Een volledig lopende/staande functie is niet passend. Vanwege prikkelgevoeligheid is appellante aangewezen op een rustige werkomgeving. Appellante is vanwege een depressieve stoornis matig van ernst beperkt in haar persoonlijk en sociaal functioneren. Verder acht de deskundige het aannemelijk dat appellante enige beperkingen van de handen en voeten heeft op basis van een functionele neurologische stoornis. De deskundige is van mening dat er op energetische gronden geen reden is voor een urenbeperking wanneer appellante werkzaam is in passende arbeid, waarbij met haar beperkingen, zowel fysiek als psychisch, rekening is gehouden. Dit wordt volgens de deskundige ondersteund door het dagverhaal van appellante, waarin geen sprake is van slaapmomenten op de dag. Er zijn volgens de deskundige geen verzekeringsgeneeskundige argumenten om te kunnen onderbouwen dat appellante in fysiek (en psychisch) lichte arbeid niet gedurende ongeveer 8 uur per dag/40 uur per week zou kunnen functioneren. In passende arbeid is er vanuit preventief oogpunt geen reden voor een urenbeperking. Ook was er op de datum in geding geen sprake van een medisch voorgeschreven behandeling op grond waarvan appellante een substantieel deel van de werkdag niet beschikbaar was voor arbeid. In aanvulling op de beperkingen in de FML van 19 oktober 2020 is appellante volgens de deskundige daarom ook beperkt voor de volgende belastingitems: 1.8.3 ‘aangewezen op werk zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen’, 2.8.1 ‘omgaan met conflicten is beperkt’, 3.6.1 ‘aangewezen op een rustige werkomgeving met weinig achtergrond geluid van machines of collega’s’, 4.3.6 ‘hand- en vingergebruik: langdurige grijp- en knijpkracht is beperkt’, 4.6.1 ‘schroefbewegingen met hand en arm: langdurige krachtige bewegingen beperkt’, 4.17.2 ‘lopen tijdens het werk: tot 2 uur toegestaan’, 4.18.1 ‘trappenlopen licht beperkt’, 5.4.2 ‘staan tijdens het werk: tot 2 uur toegestaan’. De deskundige heeft zich kunnen verenigen met het standpunt van de verzekeringsarts dat betrokkene op 5 december 2020 in staat was tenminste acht uur per dag en veertig uur per week te werken, met uitzondering van de avond en nacht en in onregelmatige diensten.
4.3.
Appellante heeft in reactie op het rapport van de deskundige gesteld dat zij zich niet kan vinden in het oordeel van de deskundige dat er geen argumenten zijn voor een urenbeperking. Appellante heeft toegelicht dat in het rapport van de deskundige met juistheid is verwoord dat zij haar SOLK-traject heeft moeten staken omdat het te belastend was voor haar, maar appellante acht dit moeilijk te verenigen met de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat zij in theorie 40 uur per week kan werken. Uit de praktijk blijkt dat zij hiertoe niet in staat is geweest.
4.4.1.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gereageerd dat er aanleiding is om het oordeel van de deskundige te volgen en dat uit nader onderzoek van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkt dat appellante ongewijzigd in staat wordt geacht om meer dan 65% te verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante heeft daarom onveranderd geen recht meer heeft op een ZW-uitkering per 5 december 2020.
4.4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 27 oktober 2023 in reactie op het rapport van de deskundige te kennen gegeven zich te kunnen vinden in de bevindingen van de deskundige. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uit het rapport van de deskundige afgeleid dat een volledig lopend/staande functie niet geschikt is voor appellante en dat de deskundige daarom heeft vastgesteld dat lopen en staan tot twee uur mogelijk is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij de aantekening gemaakt dat hij uit het rapport van de deskundige wel opmaakt dat staan wel bijvoorbeeld drie uur mogelijk is op een werkdag, zolang betrokkene daarnaast niet meer dan 1 uur hoeft te lopen op dezelfde werkdag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er om die reden voor gekozen om in plaats van de beperkingen op de belastingitems 4.12 en 5.4 een beperking toe te voegen bij belastingitem 5.10 ‘overige beperkingen van statische houdingen’, met de toelichting staan en lopen maximaal 4 uur op een werkdag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen voor appellante vastgelegd in een FML van 27 oktober 2023.
4.4.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de gewijzigde FML vastgesteld dat van de eerder door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies drie van de vijf functies verworpen moeten worden. In de plaats van de functie assistent onderzoek (psychologisch) heeft de arbeidsdeskundige binnen dezelfde SBC-code 565010 de (alternatieve) functie assessment host als passend aangemerkt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellante 66,66% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
5.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatstverdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet WIA. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
5.2.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich in deze zaak voor. Het rapport van de door de Raad ingeschakelde deskundige verzekeringsarts Greveling-Fockens geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft dossierstudie verricht, een uitgebreide anamnese afgenomen en onderzoek verricht naar de psyche. In het rapport heeft de deskundige de medische gegevens van de behandelaars van appellante betrokken, waaronder de ingebrachte informatie van de internist-endocrinoloog E.H. van der Poest Clement, GZ-psycholoog Y. Jongma en artsassistent psychiatrie J. Zigelboim en psychiater I. Keuning. De deskundige heeft in haar rapport gemotiveerd toegelicht waarom zij – bij gebrek aan een onderbouwing voor die conclusie – geen argumenten heeft gezien om de door de bedrijfsarts gehanteerde beperking ten aanzien van werktijden van twee uur per dag, over te nemen. De deskundige heeft in dit verband ook opgemerkt dat de FML van de bedrijfsarts is opgesteld in een ander kader, gericht op re-integratie.
5.3.
Hoewel uit de FML van 27 oktober 2023 en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep afgeleid moet worden dat het advies van de deskundige dat de beperkingen voor appellante voor 4.17.2 ‘lopen tijdens het werk: tot 2 uur toegestaan’ en 5.4.2 ‘staan tijdens het werk: tot 2 uur toegestaan’ niet zijn overgenomen, is de Raad uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de toelichting op de signaleringen gebleken dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies archiefmedewerker SBC-code 315132, receptionist SBC-code 315120 en assistent onderzoeker (psychologisch) SBC-code 565010 berekend zijn voor de belastbaarheid van appellante en ook voldoen aan de door de deskundige gestelde voorwaarden dat daarin niet meer dan twee uur per dag gelopen of gestaan moet worden.

Conclusie en gevolgen

6.1.
Gelet op de aanpassing van de FML in hoger beroep en de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, was het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd aangezien aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van gronden. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6.2.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 2.187,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de zienswijze na verslag deskundigenonderzoek). Ook komen de door appellante gemaakte reiskosten voor het bezoek aan de deskundige ad € 53,70 komen voor vergoeding in aanmerking. Het totale bedrag van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten bedraagt daarmee € 3.991,20.
6.3.
Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van totaal € 3.991,20;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 183,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2024.
(getekend) E.W. Akkerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.