In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van een Wajong-uitkering aan appellant, geboren in 1967. Appellant had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, waarbij hij stelde dat hij op zijn achttiende verjaardag geen arbeidsvermogen had. Het Uwv had echter vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen had en weigerde de uitkering. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen deze weigering ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 3 april 2024, waar appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. M. Berkel, en het Uwv door mr. J.H. van Riet. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellant, ondanks zijn psychische problemen, in staat was om werkzaamheden te verrichten. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij appellant lag, vooral gezien de laattijdige aanvraag.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand bleef. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.