ECLI:NL:CRVB:2024:945

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
15 mei 2024
Zaaknummer
23/2030 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante op basis van arbeidsongeschiktheid na zwangerschaps- of bevallingsklachten

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 25 januari 2022. Appellante, werkzaam als medewerkster in de glastuinbouw, had zich ziekgemeld vanwege zwangerschaps- of bevallingsklachten. Het Uwv concludeerde na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar eerdere loon te verdienen, en beëindigde haar uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar medische beperkingen niet correct waren vastgesteld. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde dat appellante geschikt was voor de geselecteerde functies, ondanks haar psychische klachten. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen nieuwe medische gegevens waren die een ander oordeel rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

23/2030 ZW
Datum uitspraak: 15 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 juni 2023, 22/4970 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van appellante per 25 januari 2022 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat de eerder in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Berkel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 april 2024. Namens appellante is mr. Berkel verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was werkzaam als medewerkster in de glastuinbouw. Zij heeft zich ziekgemeld wegens zwangerschaps- of bevallingsklachten, waarna zij eerst een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg en daarna een ZW-uitkering heeft ontvangen. In het kader van een EZWb heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 10 december 2019 de ZW-uitkering van appellante per 11 januari 2020 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar laatste werk als medewerkster in de glastuinbouw, maar wel tot het vervullen van de functies textielproductenmaker, productiemedewerker industrie en productiemedewerker metaal en elektro-industrie.
1.2.
Het Uwv heeft appellante vervolgens een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellante heeft zich op 31 maart 2020 ziekgemeld met psychische klachten. In het kader van een EZWb heeft zij op 16 april 2021 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft een expertise noodzakelijk geacht om tot een goede beoordeling te komen. Op 7 januari 2022 heeft psychiater D. Lam geprobeerd een psychiatrische expertise uit te voeren. Bij rapport van 25 januari 2022 heeft deze psychiater geconcludeerd dat deze expertise niet mogelijk is gebleken door het gedrag van appellante. Op 24 februari 2022 heeft appellante weer het spreekuur bezocht van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft in een aanvullend rapport van 25 februari 2022 geconcludeerd dat op grond van de verkregen anamnestische gegevens, de in het dossier aanwezige informatie, de informatie van psychiater Lam en de bevindingen bij eigen onderzoek, er geen sprake is van een psychiatrische stoornis, welke aanleiding zou kunnen geven tot beperkingen. Er is bij de geselecteerde functies steeds rekening gehouden met de psychische beperkingen. De verzekeringsarts heeft appellante geschikt geacht voor (een van) de bij de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 28 februari 2022 de ZWuitkering van appellante per 25 januari 2022 beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 14 juli 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Het Uwv heeft appellante meegedeeld dat zij per 25 februari 2022 weer arbeidsgeschikt is voor een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. In verband met de ziekmelding per 31 maart 2020 heeft de primaire verzekeringsarts in het kader van de EZWb een medisch rapport opgesteld op 17 april 2021. De verzekeringsarts heeft appellante gezien op het spreekuur, dossierstudie gedaan en de probleemverkenning bestudeerd. Hij heeft de vragenlijst van appellante bestudeerd en daarbij een vergelijking gemaakt met de aanwezige gegevens. Ook heeft hij de NAW-gegevens gecontroleerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een medisch rapport opgesteld op 11 juli 2022. Hierbij heeft hij de standpunten aangevoerd in de hoorzitting en de bij de huisarts opgevraagde informatie betrokken.
2.2.
De stelling dat in het medische onderzoek niet genoeg rekening is gehouden met de psychische klachten van appellante, of dat de ernst daarvan onderschat is, heeft de rechtbank niet kunnen volgen. Vast staat dat er geen medische stukken aanwezig zijn die melding maken van een psychiatrische stoornis of andere psychische klachten dan de PTSS en de depressieve stoornis. Dit is door de advocaat van appellante tijdens de zitting ook erkend. De rechtbank heeft niet gevolgd dat het geobserveerde gedrag van appellante tijdens de psychiatrische expertise en tijdens de zitting voldoende is om te kunnen concluderen dat bij appellante sprake is van een psychiatrische stoornis dan wel dat zij verdergaand verminderd belastbaar is. De rechtbank heeft overwogen dat in het verslag van 25 januari 2022 door psychiater Lam is geconcludeerd dat voor dit gedrag geen psychiatrische verklaring bestaat. De rechtbank heeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan deze conclusie. Het Uwv heeft zich daarom op het standpunt kunnen stellen dat het gedrag van appellante tijdens de psychiatrische expertise geen aanleiding biedt om tot verdergaande psychische klachten te concluderen.
2.3.
De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellante de geselecteerde functies niet kan vervullen of dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar haar belastbaarheid. Het gedrag van appellante heeft geen aanknopingspunten geboden om te kunnen oordelen dat de ernst van haar klachten zijn onderschat. Het Uwv heeft er daarom vanuit kunnen gaan dat bij appellante alleen sprake is van PTSS en een depressieve stoornis. In de geselecteerde functies is rekening gehouden met deze klachten. Uitgaande van de juistheid van de medische beperkingen die bij appellante zijn vastgesteld, heeft de rechtbank in wat appellante heeft aangevoerd geen reden gezien om de geschiktheid van de geselecteerde functies in twijfel te trekken.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft kort samengevat aangevoerd dat haar psychische beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Aanvullend heeft appellante aangevoerd dat uitgegaan moet worden van beperkingen die objectief gezien vastgesteld kunnen worden en dat niet uitgegaan moet worden van de diagnoses die gesteld zijn. Appellante heeft verder aangevoerd dat de geselecteerde functies ten onrechte geschikt bevonden zijn.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.2.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een EZWb heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. [1] Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring van een ZW-uitkering niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een beëindiging van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de EZWb op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die aanleiding geven tot een andersluidend oordeel. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
De grond van appellante dat uitgegaan moet worden van welke beperkingen er objectief gezien vastgesteld kunnen worden en dat niet uitgegaan moet worden van de diagnoses die gesteld zijn, slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van
11 juli 2022 gemotiveerd dat het vastgestelde gedrag van appellante wel medisch te objectiveren moet zijn en niet gebaseerd kan worden op de diagnoses die zijn gesteld door de behandelend sector. Psychiater Lam heeft in het rapport van 25 januari 2022 vastgesteld dat een verklaring van het gedrag van appellante buiten het vakgebied van de psychiatrie gezocht moet worden. Daarmee heeft de psychiater gezegd dat het vertoonde gedrag niet medisch te objectiveren is.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M. Sheerzad als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2024.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Sheerzad