ECLI:NL:CRVB:2024:944

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
15 mei 2024
Zaaknummer
22/3711 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering op basis van verdiencapaciteit en medische geschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant door het Uwv. Appellant, die zich op 26 mei 2020 ziek meldde, betwistte de beëindiging van zijn uitkering per 26 juni 2021. Hij stelde dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat was om passende functies te vervullen en deed een beroep op het vertrouwensbeginsel. De Raad oordeelde dat het Uwv de ZW-uitkering terecht had beëindigd, omdat appellant meer dan 65% van zijn laatst verdiende loon kon verdienen. De medische en arbeidskundige beoordelingen van het Uwv werden als zorgvuldig en voldoende gemotiveerd beschouwd. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die aanleiding gaf tot twijfel aan de vastgestelde beperkingen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er toezeggingen waren gedaan door de overheid die zijn verwachtingen konden rechtvaardigen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard.

Uitspraak

22/3711 ZW
Datum uitspraak: 15 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 november 2022, 21/3420 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 26 juni 2021 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat om passende functies te verrichten zodat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. Ook doet appellant een beroep op het vertrouwensbeginsel. De Raad volgt appellant hierin niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van schade in de vorm van wettelijke rente. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak via beeldbellen behandeld op een zitting van 11 april 2024. Namens appellant is mr. Bos verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.C.M. Levels.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als koerier bij [naam bedrijf] voor gemiddeld 18,57 uur per week. Op 26 mei 2020 heeft hij zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een telefonisch spreekuur plaatsgevonden met een verzekeringsarts en is informatie opgevraagd bij de huisarts van appellant. Deze verzekeringsarts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 mei 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 21 mei 2021 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 26 juni 2021 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
Bij besluit van 25 mei 2021 is nogmaals de ZW-uitkering van appellant met ingang van 26 juni 2021 beëindigd. Bij brief van 8 juli 2021 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat het besluit van 25 mei 2021 als niet verzonden kan worden beschouwd. Bij besluit van 14 juli 2021 heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Bij besluit van 15 november 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 21 mei 2021 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een arts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het onderzoek van de (verzekerings)artsen van het Uwv zorgvuldig geweest. De verzekeringsarts heeft voor de rugklachten in de FML van 11 mei 2021 beperkingen aangenomen op het gebied van fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. Voor de psychische klachten heeft de verzekeringsarts beperkingen aangenomen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. De arts bezwaar en beroep heeft voor de rugklachten aanvullend een lichte beperking vastgesteld voor zitten en gebogen actief zijn. Volgens de arts bezwaar en beroep brengen de aspecifieke rugklachten van appellant geen zodanige functionele beperkingen met zich dat appellant niet in staat zou zijn een gewicht van tien kilogram te tillen en te dragen. Wat betreft de psychische klachten heeft de arts bezwaar en beroep appellant aanvullend aangewezen geacht op een voorspelbare werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen. De rechtbank kan de bevindingen en conclusies van de arts bezwaar en beroep volgen. Verder bestaat er volgens de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 november 2021, waarin per functie is gemotiveerd waarom de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellant had het Uwv nader onderzoek moeten verrichten naar zijn psychische belastbaarheid, mede gelet op de concrete verdenking van ADD. Verder voert appellant aan dat hij psychisch meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen en dat hij vanwege zijn rugklachten ernstiger beperkt is voor tillen en dragen. Ook zijn de geselecteerde functies volgens appellant niet passend, omdat de functies zijn belastbaarheid overschrijden. Hij is namelijk beperkt voor het flexibel kunnen inspelen op wisselende arbeidsomstandigheden of taakinhoud. Ook is hij aangewezen op een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en werk zonder deadlines of productiepieken. Appellant verzoekt de Raad om een onafhankelijk arbeidsdeskundige en/of medisch deskundige te benoemen. Tot slot doet appellant een beroep op het vertrouwensbeginsel. Volgens appellant is hem telefonisch medegedeeld dat hij recht heeft op een ZW-uitkering.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek van de (verzekerings)artsen van het Uwv zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft dossieronderzoek verricht en appellant – wegens de maatregelen tijdens de Corona-pandemie – tijdens een telefonisch spreekuur op 12 april 2021 gesproken. Tijdens dit spreekuur heeft de verzekeringsarts een anamnese afgenomen. Verder heeft de verzekeringsarts informatie bij de huisarts opgevraagd en is informatie van de bedrijfsarts ontvangen. Volgens de verzekeringsarts kan met de verdenking van ADD worden volstaan met de psychische beperkingen die hij in zijn rapport heeft opgenomen. In de bezwaarfase heeft een arts bezwaar en beroep dossieronderzoek gedaan en appellant op een spreekuur gezien. De arts bezwaar en beroep heeft appellant tijdens dit spreekuur geobserveerd en een lichamelijk onderzoek verricht, waarbij onder meer bekken en rug van appellant en ook het lopen en de voetzoolreflex zijn onderzocht. De arts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 2 november 2021 gemotiveerd dat er voor appellant aanvullende psychische en lichamelijke beperkingen gelden. Gelet op het geheel aan onderzoeksactiviteiten van de (verzekerings)artsen, kan appellant niet worden gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv nader onderzoek had moeten verrichten.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over zijn beperkingen, vormt geen aanleiding anders te concluderen dan de rechtbank heeft gedaan. De Raad sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank. Hieraan wordt toegevoegd dat de arts bezwaar en beroep inzichtelijk en navolgbaar heeft gemotiveerd welke beperkingen kunnen worden aangenomen. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die aanleiding geeft voor twijfel aan de vastgestelde beperkingen in de FML van 3 november 2021.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat de geselecteerde functies gelet op zijn beperkingen niet passend zijn. Wat hij daarover aanvoert, heeft hij ook in beroep bij de rechtbank naar voren gebracht. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn, en ook de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid.
Geen aanleiding voor benoemen deskundige
4.5.
Omdat twijfel aan de medische en arbeidskundige beoordeling ontbreekt, wordt geen aanleiding gezien om over te gaan tot benoeming van een onafhankelijk deskundige.
Beroep op vertrouwensbeginsel slaagt niet
4.6.
Verder wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020. [2] Appellant heeft in beroep een usb-stick overgelegd waarop een gesprek tussen de vader van appellant en een medewerkster van het klantcontactcentrum van het Uwv is vastgelegd. De medewerkster heeft tijdens dit gesprek verklaard dat, wanneer het besluit van 25 mei 2021 als niet verzonden moet worden beschouwd, de ZW-uitkering doorloopt. Anders dan appellant meent, is de medewerkster niet bevoegd om te beslissen over de voortzetting of beëindiging van het ziekengeld. De medewerkster heeft ook niet de indruk gewekt dat zij bevoegd is. Bovendien heeft zij slechts algemene uitleg gegeven over de brief van 8 juli 2021, op basis van onvolledige informatie die de vader van appellant haar tijdens dit gesprek heeft voorgehouden. Zo blijkt uit de gespreksopname dat de vader de medewerkster niet op de hoogte heeft gesteld van het eerdere beëindigingsbesluit van 21 mei 2021 en dat appellant hiertegen bezwaar heeft gemaakt. Onder deze omstandigheden is geen sprake van een gerechtvaardigde verwachting bij appellant dat zijn ZW-uitkering zou worden voortgezet.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft. Voor een veroordeling tot het vergoeden van schade bestaat geen grond, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) O.N. Haafkes

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.