ECLI:NL:CRVB:2024:937

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
14 mei 2024
Zaaknummer
23/573 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag loonkostensubsidie en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om loonkostensubsidie door het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen. Appellant, eigenaar van een rijschool, had in 2018 een aanvraag ingediend voor een bijdrage in de kosten van het in loondienst nemen van een rijleraar, maar deze aanvraag werd afgewezen. Appellant stelde dat deze afwijzing in strijd was met het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, omdat hij in het verleden wel subsidie had ontvangen voor vergelijkbare situaties. De Raad oordeelde echter dat er geen sprake was van gelijke gevallen, aangezien de betrokken rijleraar geen bijstand ontving en niet tot de doelgroep van de loonkostensubsidie behoorde. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er een toezegging was gedaan door het college.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. Appellant had recht op een schadevergoeding van € 2.500,- wegens deze overschrijding, waarvan € 2.037,- door het college en € 463,- door de Staat der Nederlanden aan appellant moest worden betaald. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om een aanvullende dwangsom af, omdat de maximale dwangsom al was verbeurd.

De uitspraak benadrukt het belang van het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel in bestuursrechtelijke procedures, evenals de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig te beslissen op aanvragen.

Uitspraak

23/573 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant
van 14 september 2021, 20/6484 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 14 mei 2024

SAMENVATTING

Het college heeft een aanvraag van appellant om loonkostensubsidie afgewezen. Appellant is het daarmee niet eens. Hij stelt dat de afwijzing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel. Verder meent appellant dat het college een tweede dwangsom verschuldigd is. Appellant krijgt geen gelijk. Wel is de Raad van oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en appellant in verband daarmee recht heeft op een schadevergoeding.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft zijn vader, [naam vader] , in oktober 2021 tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld bij de – zoals in de rechtsmiddelenclausule onder de aangevallen uitspraak staat – Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) en verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade. Op 10 februari 2023 heeft de Afdeling dit hoger beroep en verzoek doorgestuurd aan de Raad, omdat de Raad bevoegd is om dit te behandelen. Naar aanleiding van het verzoek om schadevergoeding heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het college heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 april 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn vader. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is eigenaar van een rijschool. In 2013 heeft hij, na tussenkomst van het college, mevrouw X, die toen al ruime tijd bijstand op grond van de Wet werk en bijstand ontving, in loondienst genomen als rijleraar. Het college heeft destijds daarvoor aan appellant loonkostensubsidie verstrekt. In 2014 is een rijschoolhouder, de heer Y, failliet gegaan, waarna aan Y bijstand is toegekend. Appellant heeft toen in overleg met het college de leerlingen van Y, inclusief hun openstaande lessen en examens, overgenomen. Het was de bedoeling dat Y ook in loondienst bij appellant zou treden, maar dat is uiteindelijk niet gebeurd. Appellant heeft in die periode van het college weer een bedrag ontvangen. In 2016 is de eigenaar van een andere rijschool, de heer Z, gedeeltelijk voor appellant als zzp’er werkzaamheden gaan verrichten. Op 1 augustus 2017 is de rijschool van Z failliet gegaan. Daarop is Z direct per 1 augustus 2017 bij appellant als rijleraar in loondienst getreden.
1.2.
Op 4 februari 2018 heeft appellant bij het college een aanvraag ingediend voor een bijdrage in de kosten van het overnemen van de failliete rijschool van Z en het in loondienst nemen van Z tot een bedrag van € 12.352,43. Bij de aanvraag heeft appellant toegelicht dat hij, om ervoor te zorgen dat Z niet in de bijstand terecht zou komen, hem als rijleraar in loondienst heeft genomen en zijn leerlingen inclusief hun openstaande lessen heeft overgenomen. Appellant heeft het college verzocht om een gelijke oplossing te treffen als bij X en Y.
1.3.
Met een e-mailbericht van 14 februari 2018 heeft het college appellant bericht dat hij niet in aanmerking komt voor vergoeding van de gevraagde kosten. In de e-mail staat dat het college de situatie van Y heeft onderzocht, maar dat die niet vergelijkbaar is met die van Z. Er is wel nog een bedrag verstrekt aan appellant nadat Y in de bijstand kwam, maar de betaling betrof nog een deel van de loonkostensubsidie voor het in loondienst nemen van X. Hieruit zal appellant deels gecompenseerd zijn voor het overnemen van de reeds ingekochte lesuren van leerlingen van Y. Omdat de communicatie met appellant niet goed is verlopen, mede door het uit dienst gaan van een medewerker van de gemeente, heeft het college aan appellant uit coulance een bedrag van € 2.000,- toegekend.
1.4.
Appellant heeft met een brief van 10 maart 2018 kenbaar gemaakt dat hij het niet eens is met de afwijzing van zijn aanvraag. Nadien heeft hij vanwege het uitblijven van een beslissing het college in gebreke gesteld. Met een besluit van 30 augustus 2018 heeft het college appellant bericht dat de ontvangen ingebrekestelling niet kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat al op de aanvraag is beslist en het college om die reden geen dwangsom verschuldigd is. Appellant heeft vervolgens bij de rechtbank beroep ingesteld vanwege het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar en verzocht om een dwangsom. In een proces-verbaal van een zitting bij de rechtbank van 13 november 2019 is opgenomen dat partijen een schikking hebben getroffen in die zin dat het e-mailbericht van 14 februari 2018 zal worden aangemerkt als het besluit op de aanvraag van appellant, de brief van appellant van 10 maart 2018 zal worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen dat besluit, de ingebrekestelling van appellant betrekking heeft op het bezwaarschrift van 10 maart 2018, die ingebrekestelling tijdig is ingediend, het college in verband met het niet tijdig beslissen op dat bezwaar een dwangsom van € 1.260,- is verbeurd, die dwangsom aan appellant zal worden uitbetaald en het college alsnog een beslissing op bezwaar zal nemen.
1.5.
Omdat een beslissing op bezwaar daarna uitbleef, heeft appellant op 8 april 2020 het college opnieuw in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar. Daarna heeft appellant bij de rechtbank wederom beroep ingesteld vanwege het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar en opnieuw verzocht om een dwangsom. Hangende dat beroep heeft het college met een besluit van 23 juni 2020 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 14 februari 2018 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat Z niet tot de doelgroep van de loonkostensubsidie kan worden gerekend, omdat hij geen bijstand ontvangt en hij ook geen afstand tot de arbeidsmarkt heeft. De bedrijfsschade die een ondernemer ondervindt door zijn eigen beslissing dient onder het ondernemersrisico te worden gerekend en het college is niet verplicht om een dergelijk risico af te dekken.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het uitblijven van een besluit niet-ontvankelijk verklaard vanwege een gebrek aan belang en verder het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de aanvraag van appellant af te wijzen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Omvang van het geding
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat Z niet tot de doelgroep van loonkostensubsidie behoort als bedoeld in de Participatiewet en de door de gemeenteraad van Terneuzen vastgestelde Re-integratieverordening Participatiewet. Z is immers direct aansluitend na het faillissement bij appellant in loondienst getreden en niet vanuit een positie als bijvoorbeeld bijstands- of niet-uitkeringsgerechtigde. In geschil is of de afwijzing van de aanvraag om loonkostensubsidie in strijd is met het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel.
Het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel
4.3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het in loondienst nemen van X in 2013 en het overnemen van het leerlingenbestand van Y in 2014 door hem is gedaan in overleg met een teamleider van de gemeente Terneuzen. In beide situaties heeft deze teamleider steeds tijdens een gesprek met appellant te kennen gegeven dat appellant recht heeft op subsidie en die subsidie heeft appellant vervolgens ook ontvangen zonder dat hij daar zelf nog actie voor hoefde te ondernemen. Bij Z heeft appellant een vergelijkbare procedure gevolgd. Voor
1 augustus 2017 heeft appellant met dezelfde teamleider een gesprek gevoerd en ook toen heeft de teamleider tegen appellant gezegd dat hij recht heeft op een subsidie als hij Z in loondienst zou nemen. De teamleider heeft er toen niet op gewezen dat Z eerst bijstand aan diende te vragen voordat er mogelijk recht zou kunnen bestaan op loonkostensubsidie en dat als appellant Z direct in loondienst zou nemen, hij geen aanspraak kan maken op loonkostensubsidie. Nadien is de betrokken teamleider uit dienst gegaan bij de gemeente Terneuzen en heeft het lange tijd geduurd voordat zijn opvolger deze kwestie heeft opgepakt. Ten onrechte is vervolgens de aanvraag om loonkostensubsidie voor Z afgewezen. Nu de gevolgde procedure met betrekking tot de aanvraag voor subsidie voor Z gelijk is aan de procedure die appellant bij X en Y heeft gevolgd en gelet op de toezegging die de teamleider tijdens het gesprek in 2017 heeft gedaan, mocht appellant erop vertrouwen dat hij ook nu weer recht had op loonkostensubsidie.
4.3.2.
De Raad begrijpt wat appellant heeft aangevoerd zo dat hij een beroep doet op het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel.
4.3.3.
Het gelijkheidsbeginsel houdt in dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld. Het standpunt van appellant dat in zijn geval sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, omdat er geen sprake is van gelijke gevallen. Anders dan X en Y ontving Z geen bijstand ten tijde van de aanvraag en behoorde hij niet tot de doelgroep van loonkostensubsidie.
4.3.4.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja hoe, het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [1] Dit betekent dat op appellant de bewijslast ligt om aannemelijk te maken dat van de zijde van het college een toezegging of andere uitlating is gedaan op basis waarvan hij mocht afleiden dat het college aan hem voor het in loondienst nemen van Z en het overnemen van zijn leerlingenbestand loonkostensubsidie zou toekennen.
4.3.5.
De Raad twijfelt niet aan de verklaring van appellant dat hij erop vertrouwde dat hij ook in het geval van Z recht had op loonkostensubsidie. Appellant heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat dit vertrouwen was gewekt door een toezegging van de zijde van het college. Daarbij is het volgende van belang. Appellant doet een beroep op een toezegging die door een voormalig teamleider tijdens een een-op-eengesprek in 2017 zou zijn gedaan. Volgens appellant zou deze teamleider tijdens dat gesprek aan hem de toezegging hebben gedaan dat aan hem voor het in loondienst nemen van Z loonkostensubsidie zou worden toegekend. Het college weerspreekt consistent dat aan appellant op enig moment een dergelijke toezegging is gedaan. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat hij zich door tijdsverloop moeilijk kan herinneren wat er tijdens dit gesprek door de teamleider precies is (toe)gezegd. Van dit gesprek zijn in het dossier geen stukken voorhanden. Dat wil zeggen dat de Raad niet beschikt over bijvoorbeeld een verslag van dit gesprek. Appellant heeft ook geen correspondentie overgelegd die hij naar aanleiding van dit gesprek heeft gevoerd en in de uitgebreid gemotiveerde aanvraag van 4 februari 2018 verwijst appellant niet naar de gestelde toezegging, maar noemt hij alleen dat het hem “vanuit het oogpunt van het conformiteitsbeginsel reëel acht dat ook in de zaak van Z financiële compensatie vanuit de gemeente Terneuzen volgt”. Appellant heeft bovendien niet steeds eenduidig verklaard. Zo heeft hij op eerdere momenten in de procedure aangevoerd dat de teamleider tegen hem zou hebben gezegd dat hij zou kijken wat mogelijk is, dat hij zou uitzoeken of hij appellant ook nu weer kon helpen en hij zou zoeken naar een oplossing. Dergelijke uitlatingen kunnen niet worden aangemerkt als een toezegging als bedoeld onder 4.3.4. Aan de enkele omstandigheid dat het college in het geval van X en/of Y aan appellant loonkostensubsidie heeft toegekend, mocht appellant niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat hij ook in het geval van Z recht zou hebben op loonkostensubsidie. Ook de omstandigheid dat – zoals appellant ter zitting heeft aangevoerd – het college aan hem uit coulance een bedrag van € 2.000,- heeft toegekend omdat de communicatie met hem niet goed is verlopen, maakt niet dat het college daarmee erkent dat zij zouden hebben toegezegd dat appellant ook in de situatie van Z recht heeft op loonkostensubsidie. Dit betekent dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
De dwangsom
4.4.1.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college er na de zitting bij de rechtbank op 13 november 2019 onredelijk lang over heeft gedaan om een besluit op zijn bezwaar te nemen. Nu hij het college op 8 april 2020 opnieuw in gebreke heeft gesteld en het college daarna niet binnen 42 dagen op zijn bezwaar heeft beslist, is het college volgens appellant opnieuw een volledige dwangsom van € 1.260,- verschuldigd.
4.4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen was de maximale termijn van 42 dagen al verlopen en de maximale dwangsom al verbeurd ten tijde van de zitting bij de rechtbank op 13 november 2019. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de Awb geen grondslag biedt voor het (van rechtswege) verbeuren van dwangsommen over een periode van meer dan 42 dagen.
Schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
4.5.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de procedure heel erg lang heeft geduurd en dat hij als gevolg daarvan frustratie heeft ervaren. De Raad merkt dit aan als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.5.2.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.5.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift – 10 maart 2018 – tot de datum van deze uitspraak heeft deze procedure afgerond zes jaar en drie maanden geduurd. Noch de zaak zelf, noch de opstelling van appellant geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Aangezien de procedure in beginsel binnen vier jaar moet zijn afgedaan, is de redelijke termijn met twee jaar en drie maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak leidt tot een schadevergoeding van € 2.500,-. Van de overschrijding is één jaar en acht maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat dat deel van de overschrijding voor rekening van het college komt en het restende deel – vijf maanden – voor rekening van de Staat. Het college wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 2.037,- (22/27 deel van € 2.500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag € 463,- (5/27 deel van € 2.500,-). [2]

Conclusie en gevolgen

5.1.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om loonkostensubsidie in stand blijft en het college geen aanvullende dwangsom verschuldigd is. Het verzoek van appellant tot veroordeling van het college tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente wordt om die reden afgewezen.
5.2.
In verband met de overschrijding van de redelijke termijn zal het college, gelet op 4.5.3, worden veroordeeld tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.037,- en de Staat tot een bedrag van € 463,-.
5.3.
Voor vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.037,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 463,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2024.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) L.C. van Bentum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke regels

Artikel 6, aanhef en onder e, van de Participatiewet
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: Doelgroep loonkostensubsidie: personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben, alsmede personen als bedoeld in artikel 10d, tweede lid.
Artikel 7, eerste lid en onder a, van de Participatiewet
Het college ondersteunt bij arbeidsinschakeling:
1° personen die algemene bijstand ontvangen,
2° personen als bedoeld in de artikelen 34a, vijfde lid, onderdeel b, 35, vierde lid, onderdeel b, en 36, derde lid, onderdeel b, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon vermenigvuldigd met de arbeidsduur welke in overeenkomstige dienstbetrekking in de regel geacht wordt een volledige dienstbetrekking te vormen bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d is verleend,
3° personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid,
4° personen met een nabestaanden- of wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet
5° personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers,
6° personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, en
7° niet-uitkeringsgerechtigden
en, indien het college daarbij het aanbieden van een voorziening, waaronder begrepen sociale activering gericht op arbeidsinschakeling, noodzakelijk acht, bepaalt en biedt deze voorziening aan;
Artikel 10, eerste lid, van de Participatiewet
Personen die algemene bijstand ontvangen, personen als bedoeld in de artikelen 34a, vijfde lid, onderdeel b, 35, vierde lid, onderdeel b, en 36, derde lid, onderdeel b, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon vermenigvuldigd met de arbeidsduur welke in overeenkomstige dienstbetrekking in de regel geacht wordt een volledige dienstbetrekking te vormen bedraagt, personen met een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet en niet-uitkeringsgerechtigden hebben, overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8a, aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van de aan die persoon opgedragen taken, indien die persoon zonder die ondersteuning niet in staat zou zijn die taken te verrichten.
Artikel 10d, eerste lid, van de Participatiewet
Indien een werkgever voornemens is een dienstbetrekking aan te gaan met een persoon die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, verleent het college ambtshalve dan wel op aanvraag van de werkgever of die persoon loonkostensubsidie aan de werkgever
Artikel 1, eerste lid en onder a, van de Re-integratieverordening Participatiewet
In deze verordening wordt verstaan onder doelgroep: personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a en personen als bedoeld in artikel 10 van de wet;
Artikel 10, eerste lid, van de Re-integratieverordening Participatiewet
1.Het college kan een werkgeverssubsidie aan een werkgever of een detacheringsbedrijf verstrekken gericht op arbeidsinschakeling.
Artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4. Indien de aanvraag elektronisch kon worden gedaan, is artikel 4:3a van overeenkomstige toepassing op de ingebrekestelling.
5. Beroep tegen het niet tijdig geven van de beschikking schort de dwangsom niet op.
6. Geen dwangsom is verschuldigd indien:
a. het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld,
b. de aanvrager geen belanghebbende is, of
c. de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
7. Indien er meer dan één aanvrager is, is de dwangsom aan ieder van de aanvragers voor een gelijk deel verschuldigd.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.
2.Vergelijk de in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) neergelegde berekeningsmethode.