In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen het besluit van het Uwv om de ZW-uitkering te beëindigen ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 januari 2024 uitspraak gedaan. Appellante, die voor het laatst als woonbegeleidster werkte, had zich op 14 januari 2019 ziekgemeld en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 2 maart 2021, omdat appellante meer dan 65% van haar loon kon verdienen. Appellante betwistte deze beslissing, stellende dat haar beperkingen waren onderschat en dat zij niet in staat was om te werken. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 6 december 2023, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. F.S. Jansen, en het Uwv werd vertegenwoordigd door W.L.J. Weltevrede. De Raad oordeelde dat het Uwv de ZW-uitkering terecht had beëindigd, omdat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd en de vastgestelde beperkingen niet waren onderschat. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts een volledig beeld had van de medische situatie van appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op vergoeding van proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagde.