ECLI:NL:CRVB:2024:93

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
22/2667 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen het besluit van het Uwv om de ZW-uitkering te beëindigen ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 januari 2024 uitspraak gedaan. Appellante, die voor het laatst als woonbegeleidster werkte, had zich op 14 januari 2019 ziekgemeld en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 2 maart 2021, omdat appellante meer dan 65% van haar loon kon verdienen. Appellante betwistte deze beslissing, stellende dat haar beperkingen waren onderschat en dat zij niet in staat was om te werken. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 6 december 2023, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. F.S. Jansen, en het Uwv werd vertegenwoordigd door W.L.J. Weltevrede. De Raad oordeelde dat het Uwv de ZW-uitkering terecht had beëindigd, omdat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd en de vastgestelde beperkingen niet waren onderschat. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts een volledig beeld had van de medische situatie van appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op vergoeding van proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

22/2667 ZW
Datum uitspraak: 17 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 juli 2022, 21/5720 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per
2 maart 2021 heeft beëindigd. Volgens appellante heeft het Uwv haar beperkingen onderschat en was zij in het geheel niet in staat om te werken. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F.S. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 december 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jansen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als woonbegeleidster voor 32 uur per week. Op 14 januari 2019 heeft zij zich ziekgemeld waarna haar een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) is toegekend. Met ingang van 1 april 2019 ontving appellante een zwangerschaps- en bevallingsuitkering, waarna de ZW-uitkering per 16 juli 2019 is voortgezet. Bij besluit van 12 november 2019 is deze uitkering beëindigd per 1 november 2019. Het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar is gegrond verklaard, zodat zij ook na deze datum ongewijzigd recht heeft gehad op een ZW-uitkering.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 januari 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 1 februari 2021 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 2 maart 2021 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het door appellante tegen het besluit van 1 februari 2021 gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 30 september 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was. Niet gebleken is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld had van de medische situatie van appellante op de datum in geding en meer beperkingen had moeten aannemen. De beroepsgronden van appellante zijn een herhaling van de gronden die zijn aangevoerd in een procedure over de Wajong. Het Wajong-besluit ziet op een ander beoordelingsmoment en bovendien is het Wajong-besluit in hoger beroep in stand gebleven bij de uitspraak van de Raad van 26 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2139. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom diabetes mellitus niet leidt tot het aannemen van meer beperkingen. De gestelde klachten als gevolg van onder meer whiplash, fibromyalgie en de vermoeidheidsklachten leiden niet tot een andersluidend oordeel. De rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de voor appellante geselecteerde functies haar mogelijkheden overschrijdt, zodat deze functies voor haar geschikt zijn.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat haar fysieke mogelijkheden te hoog zijn ingeschat. Zij heeft veel meer beperkingen dan opgenomen in de FML. Bij appellante is sprake van diabetes mellitus met veel complicaties. Volgens appellante heeft zij daardoor regelmatig een ‘hypo’ waardoor zij meerdere ongevallen heeft meegemaakt. Verder stelt appellante dat als gevolg van whiplash, hepatitis, fibromyalgie en bloedarmoede verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen. Als gevolg van de lichamelijke klachten is appellante regelmatig fysiek en mentaal uitgeput en moet zij vaak bijkomen. Zelfs het doen van boodschappen kost appellante energie. Appellante stelt beperkingen te hebben in de ADL en is van mening geheel arbeidsongeschikt te zijn.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van haar ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
Medische beoordeling
4.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat geen twijfel bestaat aan de uitkomst van het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv. Deze artsen hebben rekening gehouden met de meerdere aandoeningen bij appellante waaronder diabetes mellitus type 1, een auto-immuunziekte, een carpaal tunnel syndroom, triggerfinger en fibromyalgie. In wat appellante heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de voor haar vastgestelde beperkingen, zoals opgenomen in de FML van 8 januari 2021, zijn onderschat. Niet is gebleken dat voor appellante een urenbeperking moet worden aangenomen. De verzekeringsarts heeft in dit verband erop gewezen dat appellante een goed gevuld activiteitenpatroon heeft en de verzekeringsarts bezwaar en beroep acht de vermoeidheidsklachten voldoende ondervangen met de aangenomen beperkingen voor zwaar fysiek werk. Deze toelichtingen worden gevolgd. In verband met het door appellante gestelde concentratieverlies is van belang dat deze beperking niet is geobjectiveerd tijdens de onderzoeken van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep). Zowel tijdens het primaire onderzoek als in bezwaar hebben de verzekeringsartsen van het Uwv geen concentratieklachten vastgesteld. Enkel de stellingen dat appellante geholpen wordt in het huishouden en van sommige activiteiten meerdere dagen moet bijkomen zijn, zonder nadere medische onderbouwing, geen aanleiding om te oordelen dat haar belastbaarheid is onderschat. Het door appellante overgelegde overzicht met aandoeningen van 10 januari 2018, dat afkomstig is van de huisarts, was al bij het Uwv bekend en bevat geen nieuwe medische informatie.
4.2.
Een onderbouwing van de stellingen van appellante blijkt evenmin uit de bij e-mail van 29 november 2023 gevoegde informatie van de behandelende sector. Deze informatie ziet namelijk op de recente situatie van appellante en niet op de datum in geding. Ook heeft appellante niet toegelicht welke medische gegevens maken dat er meer dan wel forsere beperkingen moeten worden aangenomen.
4.3.
Appellante heeft gewezen op onjuistheden/onvolledigheden in het rapport van de primaire verzekeringsarts, maar wat er hier ook van zij, alleen deze opmerkingen maken nog niet dat haar belastbaarheid onjuist is ingeschat. Ook gaat appellante er hier aan voorbij dat het primaire onderzoek is heroverwogen door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en door appellante is niet gesteld, en evenmin is daarvan gebleken, dat (ook) hij is uitgegaan van feitelijke onjuistheden.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) L.B. Vrugt