ECLI:NL:CRVB:2024:929

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
14 mei 2024
Zaaknummer
22/3158 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding en beoordeling hoogte na te betalen bijstandsbedrag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant had een verzoek om schadevergoeding ingediend naar aanleiding van onrechtmatige besluiten van het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren, die zijn bijstandsuitkering hadden ingetrokken en verlaagd. De Raad oordeelt dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen, omdat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de psychische schade die hij zou hebben geleden door de besluiten. De Raad ziet geen aanleiding om een deskundige in te schakelen, aangezien appellant niet de benodigde medische stukken heeft overgelegd die een verband tussen zijn klachten en de besluiten zouden aantonen.

Daarnaast oordeelt de Raad dat het appellant niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn of het bedrag dat het dagelijks bestuur over de periode van 5 september 2019 tot en met 30 april 2021 moest nabetalen, juist was vastgesteld. Hoewel er een motiveringsgebrek was in de berekening van het nabetaalde bedrag, leidt dit niet tot vernietiging van de uitspraak, omdat de Raad kan vaststellen dat het nabetaalde bedrag door het dagelijks bestuur correct is vastgesteld. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraken en wijst het verzoek om schadevergoeding toe in de vorm van wettelijke rente over de te laat uitbetaalde bijstand.

Uitspraak

22/3158 PW, 22/3269 PW, 22/3270 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 augustus 2022, 21/5280 (aangevallen uitspraak 1) en 19 september 2022, 21/4226 en 21/4227 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 30 april 2024

SAMENVATTING

In deze zaken gaat het om een verzoek om schadevergoeding naar aanleiding van onrechtmatige besluiten van het dagelijks bestuur en om de hoogte van een door het dagelijks bestuur na te betalen bedrag. De Raad komt tot het oordeel dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen. De Raad ziet, net als de rechtbank, geen aanleiding om een deskundige in te schakelen om het verband tussen de psychische klachten van appellant en de door het dagelijks bestuur genomen onrechtmatige besluiten te beoordelen. Verder oordeelt de Raad dat het appellant niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn of het bedrag dat het dagelijks bestuur over de periode van 5 september 2019 tot en met 30 april 2021 moest nabetalen, juist was vastgesteld. Dit motiveringsgebrek leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak omdat de Raad alsnog kan vaststellen dat het nabetaalde bedrag door het dagelijks bestuur juist is vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 19 september 2024. Appellant is verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Feijtel.
Ter zitting heeft appellant verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de te laat uitbetaalde bijstand.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving bijstand op grond van de Participatiewet. Met een besluit van 23 juli 2019 heeft het dagelijks bestuur de bijstand ingetrokken (lees: beëindigd) per 23 juli 2019.
1.2.
Met een besluit van 20 september 2019 heeft het dagelijks bestuur, voor zover hier van belang, aan appellant bijstand toegekend met ingang van 5 september 2019. Het dagelijks bestuur heeft daarbij de bijstand met een bedrag van € 80,- per maand naar beneden afgestemd omdat appellant minder kosten voor voeding zou hebben, en met een bedrag van € 55,- omdat hij minder kosten aan gas- en stroomverbruik zou hebben. In totaal heeft het dagelijks bestuur de bijstand dus verlaagd met € 135,- per maand. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar en vervolgens beroep ingesteld. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in een uitspraak van 29 april 2021, [1] onder meer geoordeeld dat het dagelijks bestuur de bijstand niet met het bedrag van € 80,00 per maand had mogen verlagen. Naar aanleiding van deze uitspraak, heeft het dagelijks bestuur aan appellant een nabetaling gedaan van € 1.589,33. Dit blijkt uit de uitkeringsspecificatie van mei 2021 (uitkeringsspecificatie van de nabetaling).
1.3.
Met een besluit van 27 oktober 2020 heeft het dagelijks bestuur, voor zover hier van belang, het besluit van 23 juli 2019 herzien en de beëindiging van de bijstand met ingang van 23 juli 2019 ongedaan gemaakt.
1.4.
Met een besluit van 22 september 2021 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant tegen de uitkeringsspecificatie van de nabetaling ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat het dagelijks bestuur de bijstand met ingang van 5 september 2019 heeft toegekend en verlaagd met € 80 per maand. De nabetaling over de periode van 5 september 2020 tot en met 30 april 2021 moet volgens het dagelijks bestuur gelet daarop als volgt worden vastgesteld:
(26/30 x € 80,-) + (19 x € 80,-) = € 1.589,33.
1.5.
Met een brief van 20 oktober 2021 heeft appellant verzocht om een schadevergoeding in verband met gezondheidsschade die hij heeft geleden als gevolg van het ten onrechte verlagen van de bijstand over de periode van 5 september 2019 tot en met 30 april 2021 en het ten onrechte stopzetten van zijn bijstand over de periode van 23 juli 2019 tot en met 5 september 2019.
1.6.
Met een brief van 27 oktober 2021 heeft het dagelijks bestuur appellant meegedeeld dat hij niet voor vergoeding van geleden gezondheidsschade in aanmerking komt omdat hij de gestelde schade onvoldoende heeft onderbouwd.
Uitspraken van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft met aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat uit de uitkeringsspecificatie van de maand september 2019 blijkt dat de bijstand in de periode van 5 september 2019 tot en met 30 september 2019 met een bedrag van € 69,33 is verlaagd en niet, zoals appellant meent, met een bedrag van € 80,-.
2.2.
De rechtbank heeft met aangevallen uitspraak 2 het verzoek om schadevergoeding in verband met geleden gezondheidsschade afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant geen begin van bewijs heeft geleverd dat hij door de besluiten van 23 juli 2019 en 20 september 2019 schade heeft geleden. De rechtbank ziet om die reden geen aanleiding om, zoals appellant heeft verzocht, een deskundige om advies te vragen.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen en of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Dit doet de Raad aan de hand van wat appellant in de hoger beroepen heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken niet slagen.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Aangevallen uitspraak 1
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de besluiten van 23 juli 2019 en 20 september 2019 onrechtmatig zijn. Appellant stelt dat hij als gevolg van deze onrechtmatige besluiten psychische schade heeft opgelopen.
4.3.1.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. [2]
4.3.2.
Appellant stelt dat sprake is van psychische schade en daarmee dat sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. [3]
4.4.1.
Appellant heeft in hoger beroep een ‘rapportage medisch belastbaarheidsonderzoek’ van 28 juli 2022 (rapport) overgelegd. Dit betreft een beoordeling van de belastbaarheid van appellant voor arbeid in het kader van een traject ingevolge de Wet schuldsanering natuurlijke personen. De verzekeringsarts meldt – voor zover de Raad hiervan kennis heeft kunnen nemen na het doorhalen van meerdere passages door appellant en voor zover hier van belang – dat appellant last heeft van chronische spanningsklachten als gevolg van conflicten met de sociale dienst en dat appellant daarvoor begeleid wordt door een psycholoog. De verzekeringsarts stelt vast dat voldoende aannemelijk is “dat er sprake is van een stoornis conform de ICF waardoor beperkingen bestaan in het uitvoeren van activiteiten welke leiden tot participatieproblemen”. Voor zover appellant met dit rapport heeft willen aanvoeren dat er een verband bestaat tussen de onrechtmatige besluiten en zijn psychische problemen slaagt deze beroepsgrond niet. Dat is alleen al het geval omdat de verzekeringsarts de onrechtmatige besluiten niet benoemt en dus ook geen verband legt tussen de onrechtmatige besluiten en de klachten.
4.4.2.
Voor zover appellant aanvoert dat dit rapport moet worden gezien als een begin van bewijs voor het bestaan van een verband tussen zijn psychische klachten en de onrechtmatige besluiten zodat aanleiding bestaat om een deskundige in te schakelen, slaagt ook deze beroepsgrond niet. Ter zitting bij de Raad heeft appellant namelijk verklaard dat hij kan beschikken over stukken van zijn huisarts en behandelend psycholoog waaruit blijkt dat er een relatie bestaat tussen zijn psychische problemen en de onrechtmatige besluiten. Dat appellant deze stukken niet wil overleggen omdat hij niet wil dat het dagelijks bestuur daar kennis van neemt en omdat hij zijn band met zijn huisarts en psycholoog niet wil schaden, is zijn keuze en doet er niet aan af dat hij redelijkerwijs kan beschikken over deze stukken. Er is dan geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
Aangevallen uitspraak 2
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat het dagelijks bestuur het bedrag waarmee de bijstand over de periode van 5 september 2019 tot en met 30 april 2021 ten onrechte is verlaagd aan appellant moet nabetalen. Het geschil spitst zich toe op de vraag welk bedrag er in de maand september 2019 ten onrechte is ingehouden en daarom over die maand moet worden nabetaald aan appellant: een bedrag van € 80,- zoals appellant stelt, of een bedrag van € 69,33, zoals het dagelijks bestuur stelt.
4.6.
Appellant wijst op het besluit van 27 oktober 2020 waarin het volgende staat: “O.g.v. art. 18 lid 1 zal zoals hierboven beschreven uw uitkering afgestemd worden met € 80,- per maand. […] We hebben besloten om deze afstemming in te laten gaan per 5 september 2019 (datum toekenning nieuw aanvraag).” Volgens appellant moet hieruit worden afgeleid dat de bijstand ook in de periode van 5 september 2019 tot en met 30 september 2019 met een bedrag van € 80,- is verlaagd. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank en het dagelijks bestuur er blijkbaar van uitgaan dat de uitkeringsspecificatie over de maand september 2019 alleen ziet op de periode van 5 september 2019 tot en met 30 september 2019. Dit is voor appellant echter niet duidelijk.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt, in zoverre dat voor appellant niet kenbaar was dat de afstemming over de maand september naar rato heeft plaatsgevonden en het dagelijks bestuur in die maand niet € 80,-, maar € 69,33 op de bijstand heeft ingehouden. De nabetaling berust in zoverre niet op een voor appellant kenbare motivering. De uitkeringsspecificatie noemt alleen een bedrag van € 1.589,33, met als omschrijving ‘norm afwijkend bedrag’. Niet duidelijk is hoe dit bedrag is opgebouwd. Daarmee is voor appellant niet begrijpelijk wat hij waarom krijgt nabetaald. Dat gebrek in de motivering heeft het dagelijks bestuur ook in het bestreden besluit niet hersteld. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.7.1.
In het bestreden besluit stelt het dagelijks bestuur zich op het standpunt dat de afstemming van de uitkering pas is ingegaan op 5 september 2019 en dat er over de maand september 2019 geen € 80,- is nabetaald, maar € 69,33 (naar rato). In het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende advies valt verder te lezen dat uit de processtukken is gebleken dat de berekening voor de terugbetaling juist is. Niet duidelijk wordt echter dat en waarom dit het geval zou zijn.
4.7.2.
Uit de uitkeringsspecificatie van de maand september 2019 leidt de Raad af dat het dagelijks bestuur het recht op bijstand over de maand september 2019, onder de noemer ‘norm afwijkend overig’, heeft vastgesteld op een bedrag van € 776,03. Uit deze uitkeringsspecificatie blijkt niet of de bijstand is verlaagd met een bedrag van € 69,33 of met een bedrag van € 80,-. Naast de genoemde ‘norm afwijkend overig’ zijn op de specificatie alleen een reservering vakantiegeld en een automatische voorschotverrekening van € 100,- te zien. Dat er in september een inhouding naar rato heeft plaatsgevonden is voor appellant op grond van de uitkeringsspecificatie van de nabetaling in combinatie met de uitkeringsspecificatie over de maand september 2019 dus niet inzichtelijk. Ook uit het bestreden besluit zelf blijkt niet welke inhoudingen er nu precies hebben plaatsgevonden. Weliswaar heeft het dagelijks bestuur tijdens de hoorzitting in bezwaar een berekening opgesteld, maar die berekening is niet juist. Dat is het geval omdat het dagelijks bestuur bij die berekening uitgaat van een voor appellant van toepassing zijnde bijstandsnorm van € 1.023,42 terwijl de voor appellant van toepassing zijnde bijstandsnorm in september 2019 € 1.030,42 bedroeg.
4.8.
Uit 4.7.1 en 4.7.2 volgt dat bestreden besluit, voor zover het de berekening van het na te betalen bedrag betreft, niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit vormt echter geen reden om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Aanleiding bestaat namelijk om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bestreden besluit in stand te laten, omdat aannemelijk is dat appellant door het motiveringsgebrek niet is benadeeld. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.9.
De voor appellant van toepassing zijnde bijstandsnorm in de maand september 2019 bedroeg € 1.030,42. Voor de periode van 5 september 2019 tot en met 30 september 2019 zou voor appellant dus een normbedrag van (26/30 x € 1.030,42) = € 893,03 gelden. Dat bedrag is € 117 hoger dan het op de uitkeringsspecificatie genoemde bedrag van € 776,03. Het bedrag van € 117,- komt exact overeen met het 26/30e deel van het in 1.2 genoemde bedrag waarmee de bijstand blijkens het toekenningsbesluit werd afgestemd, zijnde € 80,- + € 55,- = € 135,-. De Raad leidt hieruit af dat geen € 80,-, maar 26/30 x € 80,- = € 69,33 ten onrechte op de bijstand in mindering is gebracht. Dit is dus ook het bedrag dat het dagelijks bestuur over de periode van 5 september 2019 tot en met 30 september 2019 aan appellant nabetaald moet worden.
Wettelijke rente
4.10.
Appellant heeft ter zitting bij de Raad verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de te laat uitbetaalde bijstand. Het dagelijks bestuur betwist deze vordering niet. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom toegewezen. Het dagelijks bestuur zal worden veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over de nabetaalde bijstand over de periode van 23 juli 2019 tot en met 4 september 2019 en over de periode van 5 september 2019 tot en met 30 april 2021. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012. [4]

Conclusie en gevolgen

4.11.
De hoger beroepen slagen niet. Aangevallen uitspraak 1 wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van het verzoek psychische schade in stand blijft. Aangevallen uitspraak 2 wordt, gelet op 4.8 met verbetering van gronden, bevestigd. Dit betekent dat de nabetaling tot het bedrag van € 1.589,33 in stand blijft. De in hoger beroep verzochte wettelijke rente over de nabetaalde bedragen krijgt appellant vergoed.
5. Appellant krijgt, gelet op de toepassing van artikel 6:22 van de Awb, een vergoeding van het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 419,- en een vergoeding van de door hem in beroep en hoger beroep gemaakte reiskosten tot een bedrag van in totaal € 63,80.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • wijst het verzoek om veroordeling van het dagelijks bestuur tot vergoeding van wettelijke rente toe;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van € 64,80;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 419,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2024.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) N. van der Horn

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 8:1
Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Artikel 8:88, eerste lid
De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
[…]
Burgerlijk Wetboek
Artikel 6:106
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
[…]
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
[…]
Participatiewet
Artikel 79
Voor de toepassing van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht wordt met een besluit gelijkgesteld het nalaten van een handeling die strekt tot uitvoering van het besluit inzake de verlening of terugvordering van bijstand of het verrichten van een handeling die afwijkt van dat besluit.

Voetnoten

2.Zie onder meer de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466.
3.Zie onder meer de arresten van de Hoge Raad van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, en 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278.