In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. A. van ’t Laar, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De Centrale Raad van Beroep heeft op 20 maart 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep met zaaknummer 22/1216 WMO15. De zaak betreft de vergoeding van kosten die appellante heeft gemaakt in verband met de behandeling van haar bezwaar tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heusden. Het college had in een eerder besluit, gedateerd 26 maart 2020, een resultaatgerichte indicatie voor huishoudelijke ondersteuning afgegeven, waar appellante niet duidelijkheid over had gekregen. In het bestreden besluit van 6 oktober 2020 werd haar een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning van drie uur per week toegekend. Appellante stelde dat het college ten onrechte de kosten van haar bezwaar niet had vergoed.
Tijdens de zitting op 7 februari 2024 hebben partijen overeenstemming bereikt over de inhoudelijke punten van het geschil, maar niet over de proceskosten. De Raad heeft vastgesteld dat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor het vergoeden van de kosten. De Raad oordeelde dat het college onterecht de kosten niet had vergoed, omdat het besluit van 26 maart 2020 in strijd was met het rechtzekerheidsbeginsel. De Raad heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het college veroordeeld in de kosten van appellante, die zijn begroot op € 4.748,-, inclusief griffierecht van € 184,-.