ECLI:NL:CRVB:2024:92

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
23/1065 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische geschiktheid voor ziekengeld na beëindiging van het dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die als administratief medewerker werkte, meldde zich op 22 november 2021 ziek met psychische klachten. Na beëindiging van haar dienstverband op 30 november 2021, ontving zij ziekengeld op basis van de Ziektewet. De verzekeringsarts oordeelde op 13 januari 2022 dat appellante per 17 januari 2022 weer arbeidsgeschikt was. Appellante meldde zich echter op 14 januari 2022 opnieuw ziek, wat leidde tot een herbeoordeling door het Uwv. Het Uwv concludeerde dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere beoordeling kon onderbouwen en verklaarde haar bezwaar ongegrond.

De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante voerde in hoger beroep aan dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat er nieuwe feiten waren die haar arbeidsongeschiktheid onderbouwden. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend had gemotiveerd dat er geen toename van objectiveerbare afwijkingen was en dat de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen juist waren. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad benadrukte dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die de eerdere beoordelingen kon weerleggen. De uitspraak werd gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van griffier S.N. de Groot.

Uitspraak

23.1065 ZW

Datum uitspraak: 17 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 27 maart 2023, 22/1048 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Naam bedrijf] te [vestigingsplaats] (NB) (ex-werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als administratief medewerker voor 40 uur per week, toen zij zich op 22 november 2021 voor dit werk ziekmeldde met psychische klachten. Het dienstverband is op 30 november 2021 geëindigd. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Op 5 januari 2022 heeft appellante het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze verzekeringsarts heeft appellante op 13 januari 2022 per 17 januari 2022 weer arbeidsgeschikt geacht.
1.2.
Omdat appellante zich op 14 januari 2022 toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld, heeft appellante op 10 februari 2022 opnieuw het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft geen reden gezien om terug te komen van de verklaring van arbeidsgeschiktheid van 13 januari 2022 en heeft appellante opnieuw per 17 januari 2022 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van administratief medewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 21 januari 2022 vastgesteld dat appellante per 17 januari 2022 geen recht heeft op ziekengeld. Bij besluit van 7 maart 2022 heeft het Uwv medegedeeld niet terug te komen van de beslissing van 13 januari 2022 omdat appellante geen nieuwe informatie heeft overgelegd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 juni 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 juni 2022 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat de beslissing op bezwaar een inhoudelijke beoordeling en niet een beoordeling op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betreft. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, appellante tweemaal gezien tijdens een spreekuur en appellante psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, appellante gezien tijdens de hoorzitting, informatie opgevraagd bij de behandelend sector en deze informatie bij zijn beoordeling betrokken. De rechtbank is niet gebleken dat de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inconsistenties bevatten of dat deze onvoldoende zijn gemotiveerd. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsartsen bekend zijn met de depressieve klachten, maag- en darmklachten en sinusitis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat weliswaar sprake is van ziekte of gebrek, maar dat appellante wel geschikt is voor haar eigen werk. Hij heeft uitgelegd dat niet medisch geobjectiveerd is dat op het moment van de ziekmelding sprake was van toegenomen medische problematiek ten opzichte van de problematiek zoals die speelde toen appellante nog niet werkte. Uit de informatie van de MDL-arts van 5 mei 2022 volgt dat sinds de zomer van 2020 sprake is van buikklachten en dat appellante hiervoor in december 2020 is onderzocht. Vanwege intense buikklachten is in januari 2022 een MRI verricht, maar daarop waren geen afwijkingen te zien. Verder is uit de informatie van de huisarts en de GZpsycholoog gebleken dat appellante al vele jaren antidepressiva gebruikt en dat appellante op eigen initiatief met het gebruik van deze medicatie is gestopt omdat zij zich beter voelde. In september 2021 is zij weer met het met het gebruik hiervan begonnen omdat de psychische klachten waren teruggekeerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de buikklachten en de psychische klachten al ruim voor de aanvang van het dienstverband aanwezig waren en dat niet is gebleken van een objectiveerbare of ernstige verslechtering van de medische problematiek. Hij heeft daarom geen aanleiding gezien om appellante per 14 januari 2022 en/of per 17 januari 2022 arbeidsongeschikt te achten voor haar eigen werk. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen omdat geen twijfel is ontstaan over de medisch inhoudelijke beoordeling.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts onplezierig en onzorgvuldig is geweest en dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden. Zo is onder meer niet gemotiveerd wat het psychologisch onderzoek is dat door de verzekeringsarts is uitgevoerd. Daarnaast worden in de rapporten van het Uwv onjuistheden vermeld. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt ook verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2022:285. Verder heeft het Uwv appellante ten onrechte niet per 14 januari 2022 toegenomen en volledig arbeidsongeschikt geacht vanwege toegenomen buikklachten. Deze klachten zijn nog steeds aanwezig en daartoe zouden ondanks het uitblijven van een diagnose, beperkingen moeten worden vastgesteld. Appellante heeft aangevoerd dat haar psychologe wel een diagnose heeft gesteld en uit haar stukken volgt dat appellante volledig arbeidsongeschikt is. Verder heeft appellante aangevoerd dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Er was sprake van een ernstige verslechtering van haar psychische gesteldheid en van toegenomen maag-, darm- en buikklachten waarvoor appellante op 20 januari 2022 een spoed-MRI heeft ondergaan. Appellante heeft daarnaast verzocht om benoeming van twee onafhankelijk deskundigen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Onderschreven wordt wat de rechtbank daartoe heeft overwogen in 4.3 en 4.4 van de aangevallen uitspraak. Daar wordt aan toegevoegd dat wat appellante in de (hoger) beroepsgronden en ter zitting van de Raad aan klachten heeft vermeld, overeenstemt met de klachten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 8 juni 2022 kenbaar in de afweging heeft betrokken.
4.2.2.
Appellante heeft aangevoerd dat door de primaire verzekeringsarts onjuistheden zijn vermeld in de rapporten van 12 januari 2022 en 3 maart 2022. Appellante heeft deze onjuistheden kenbaar gemaakt aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep en deze toegelicht tijdens de hoorzitting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hieraan aandacht besteed, correcties aangebracht en de reactie van appellante meegenomen in zijn rapport van 8 juni 2022. Tijdens de hoorzitting heeft hij onder meer de werkzaamheden van appellante bij de ex-werkgever besproken en hij heeft informatie opgevraagd bij de huisarts en psycholoog van appellante en deze in acht genomen. Hiermee voldoet de medische beoordeling in de bezwaarfase aan de in artikel 7:11 van de Awb voorgeschreven volledige heroverweging in bezwaar. De omstandigheid dat in de rapporten van de primaire verzekeringsarts onjuistheden zijn vermeld en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarvan kennis heeft genomen, maakt voorts niet dat laatstgenoemde arts daarom vooringenomen zou zijn.
4.2.3.
Voor zover appellante heeft bedoeld dat artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is geschonden omdat de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) van het Uwv naar haar mening vooringenomen zijn, wordt erop gewezen dat de twijfel van appellante aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen wel van enige onderbouwing moet zijn voorzien (zie de uitspraken van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, 24 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3322, en 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4229). Appellante heeft deze twijfel niet verder onderbouwd.
4.2.4.
Dat appellante ontevreden is over de afhandeling van een door haar bij het Uwv ingediende klacht over de medische beoordeling in de primaire fase, valt buiten de omvang van het hier te beoordelen geschil.
4.3.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 juni 2022 deugdelijk gemotiveerd dat de conclusie van de MDL-arts is dat er geen afwijkingen zijn gevonden die de klachten van appellante zouden kunnen verklaren. Dat appellante nog is doorverwezen, is omdat ze zelf veel klachten heeft aangegeven en niet omdat er objectiveerbare afwijkingen zijn gevonden die haar klachten kunnen verklaren of omdat er aanwijzingen zijn voor een onderliggend darmlijden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook afdoende toegelicht dat de psychische problematiek al ruim voor aanvang van het dienstverband aanwezig was. De klachten die door de huisarts in de brief van 16 september 2021 worden beschreven, zijn niet anders dan de klachten waar appellante op de eerste ziektedag mee is ziekgemeld. Ook de in bezwaar ontvangen informatie van de psycholoog van appellante levert geen nieuwe inzichten op die de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding hebben gegeven om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. Uit de informatie van de huisarts in samenhang met wat de verzekeringsarts heeft vastgesteld en wat later van de huisarts, psycholoog en MDL-arts is overgelegd, blijkt niet dat er een toename van objectieve bevindingen is. Uit de uitgebreide informatie en de onderzoeken door de primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen geen aanwijzingen voor een objectieve verslechtering van de darmproblematiek of psychogene problematiek in de periode van het dienstverband of daarna.
De melding van toename van klachten van 14 januari 2022
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat aan het bestreden besluit een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 juni 2022 ten grondslag is gelegd waarin een inhoudelijke herbeoordeling en niet een beoordeling op grond van artikel 4:6 van de Awb, heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat er per 14 januari 2022 geen sprake is van een toename van objectiveerbare afwijkingen. Hij heeft toegelicht dat toegenomen klachten onvoldoende zijn om meer beperkingen aan te nemen als er geen objectieve nieuwe of aanvullende gegevens zijn die een verklaring voor deze toename vormen. Hierbij is ook het door appellante overgelegde poliklinisch dossier in acht genomen. Er is dan ook geen sprake van een objectiveerbare of ernstige verslechtering van de medische situatie (zowel lichamelijk als psychisch).
4.5.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen, afgewezen.
4.6.
De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285) brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Het beoordelingskader van genoemde uitspraak ziet op de uitoefening van bestuursbevoegdheden met beleidsruimte. Artikel 19 ZW is dwingend recht.
4.7.
De overwegingen in 4.2.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) S.N. de Groot