ECLI:NL:CRVB:2024:896

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
21/2559 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die zich ziekmeldde met psychische klachten, betwistte de beoordeling van het Uwv en stelde dat hij meer beperkingen had dan door het Uwv was aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en kwam tot de conclusie dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de medische beoordeling voldoende onderbouwd was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die eerder het bezwaar van appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. De uitspraak werd gedaan op 1 mei 2024.

Uitspraak

21/2559 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 juli 2021, 21/2224 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 mei 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv appellant terecht per 29 september 2020 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv aan appellant terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I. Rhodes, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 maart 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rhodes. Daarnaast was [naam], cliëntondersteuner, aanwezig. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Y. Huisman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker voor gemiddeld
41,63 uur per week. Daarna heeft hij een uitkering ontvangen op grond van de Werkloosheidswet. Op 2 oktober 2018 heeft appellant zich ziekgemeld met psychische klachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 oktober 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 3 november 2020 geweigerd appellant met ingang van 29 september 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 15 april 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank – voor zover in hoger beroep van belang – met toepassing van artikel 8:86, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat het onderzoek van de artsen van het Uwv zorgvuldig is geweest. De primaire arts heeft appellant telefonisch gesproken en recente informatie van zijn behandelaren bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat het ook in de bezwaarfase niet noodzakelijk was om appellant in persoon te zien. De voorzieningenrechter heeft verder geen reden gezien om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts in bezwaar en beroep aangenomen beperkingen. In de brief van de huisarts van 16 november 2020 is niet gemotiveerd waarom sprake is van een angststoornis en in de informatie van de huisarts van 23 oktober 2020 wordt niet gesproken over een angststoornis, nachtmerries of anderszins ernstige psychische pathologie. Uit de medische gegevens van de psychiater en arts van bbaz van 7 maart 2021 blijkt evenmin dat er op de datum in geding sprake was van een angststoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de verklaring van de huisarts en het rapport van bbaz al meerdere psychische beperkingen aangenomen. De bestaande stemmings- en angstklachten van appellant zijn meegewogen in de aanname van de beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast voldoende gemotiveerd waarom geen urenbeperking is aangenomen, omdat geen sprake is van ernstige somatische of psychiatrische aandoeningen die met medisch objectieve stoornissen in de energiehuishouding gepaard gaan. Evenmin is sprake van een aandoening waarbij op voorhand moet worden gesteld dat appellant minder uren inzetbaar is. Ook is er geen sprake van verminderde beschikbaarheid in verband met behandeling. De door appellant overgelegde informatie over de door hem gebruikte medicatie ziet tot slot niet op de medische situatie van appellant op de datum in geding. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen per 29 september 2020, omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest, omdat er ten onrechte geen spreekuurcontact is geweest met een verzekeringsarts in zowel de primaire fase als in bezwaar. Daarnaast zijn de medische problemen van appellant door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschat. De rechtbank heeft miskend dat de later gestelde diagnose indicatief is voor de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding. Deze diagnose is immers de uitkomst van het onderzoek naar aanleiding van een verwijzing van de huisarts rond de datum in geding. Het onderzoek moet daarom opnieuw worden gedaan met inachtneming van de informatie uit de behandelend sector. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn stellingen informatie overgelegd van de psychiater van 28 september 2021. Daarnaast heeft hij verzocht om een deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
In het kader van een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 28 juni 2022 ook geweigerd appellant per 19 mei 2021 een WIA-uitkering toe te kennen. In bezwaar is op verzoek van het Uwv een psychiatrische expertise uitgevoerd, waarna het bezwaar ongegrond is verklaard. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn de conclusies uit die psychiatrische expertise ook relevant in de onderhavige procedure, omdat ze ook gelden op
29 september 2020 (de datum in geding). Appellant heeft hierop gereageerd dat het onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd en heeft ter onderbouwing hiervan informatie van psychologen van Arkin van 28 september 2023 en van Mentrum van 21 december 2023 overgelegd. Het Uwv heeft hierin geen aanleiding gezien voor een wijziging van het standpunt.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIAuitkering in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling.
4.3.
De beroepsgrond dat appellant ten onrechte niet is onderzocht door een verzekeringsarts op een spreekuur slaagt niet. Uit vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2021:1491) volgt dat als een betrokkene in de primaire fase niet is onderzocht door een verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de bezwaarfase wel een spreekuurcontact met een verzekeringsarts moet hebben plaatsgevonden. Dit is in beginsel alleen anders als de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat het ook in de bezwaarfase niet noodzakelijk was om appellant in persoon te zien. In het rapport van
21 april 2022, overgelegd in hoger beroep, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarnaast aanvullend gemotiveerd dat in de bezwaarfase niet is gebleken dat het onderzoek door de primaire arts onzorgvuldig is geweest. De primaire arts was goed bekend met de medische voorgeschiedenis van appellant en het beloop van zijn aandoeningen en klachten. Er is dossieronderzoek gedaan en medische informatie opgevraagd. Bij de heroverweging is niet gebleken dat er medisch relevante gegevens zijn gemist of zijn onderbelicht en evenmin zijn er nieuwe medische feiten of gegevens naar voren gekomen die relevant zouden kunnen zijn voor de datum in geding. Met de onderzoeksbevindingen van de primaire arts en de medische gegevens is op de datum in geding een consistent en duidelijk medisch beeld naar voren gekomen dat overeenkomt met de gegevens van de behandelend sector.Het Uwv heeft hiermee voldoende gemotiveerd dat van een fysiek spreekuur kon worden afgezien.
4.4.
Appellant wordt voorts niet gevolgd in zijn stelling dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 12 april 2021 inzichtelijk uiteengezet dat appellant zowel met psychische als lichamelijke klachten kampt en hiervoor beperkingen aangenomen. Appellant heeft al jaren psychische klachten die vooral uit depressieve stemmingen en angsten bestaan, maar zoals blijkt uit de informatie van de huisarts was hiervoor, behoudens begeleiding door een POH-GGZ en slaapmedicatie, geen gerichte behandeling ingezet. De primaire arts heeft geen aanwijzingen gevonden voor ernstige psychopathologie, geen tekortkomingen in concentratie of aandacht en geen duidelijke kenmerken van een ernstige psychiatrische stoornis, wel voor lang bestaande stemmingsproblematiek. Uit de informatie van de psychiater kan niet afgeleid worden dat er op de datum in geding sprake was van een wezenlijke verslechtering van het psychiatrisch toestandsbeeld. De diagnose, een depressieve stoornis, eenmalige episode ernstig, is niet nader onderbouwd met eigen onderzoeksbevindingen en niet is gebleken dat er op de datum in geding een intensieve behandeling ingezet werd. Gezien de verminderde stressbestendigheid van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen aangenomen voor werken met veelvuldige deadlines, piekbelasting, emotionele problemen van anderen hanteren, intensief contact met klanten/patiënten en leidinggeven. Verder is niet gebleken dat de chronische pijnklachten in het bewegingsapparaat door de primaire arts zijn onderschat of onjuist geïnterpreteerd. In de informatie van de huisarts worden geen ernstige rugafwijkingen of een onderliggende rugaandoening vermeld, wel periodiek actieve jichtklachten die met medicatie redelijk onder controle zijn. De primaire arts heeft uitgebreide beperkingen aangenomen voor fysieke en rugbelastende inspanningen. Er is geen medische reden om verdergaande beperkingen aan te nemen. Voor wat betreft de diabetes mellitus en hypertensie zijn geen aanknopingspunten gevonden die een ander beeld geven dan al bekend was bij de primaire beoordeling. Voorts zijn in bezwaar geen gegevens naar voren gekomen waaruit blijkt dat er een indicatie voor een urenbeperking bestaat. Over de in hoger beroep overgelegde medische stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat hieruit geen ander medisch toestandsbeeld naar voren komt dan al bekend was. De Raad ziet geen reden om deze conclusie en de daaraan ten grondslag liggende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Voor zover appellant heeft bedoeld te stellen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep te weinig waarde heeft gehecht aan de verwijzing van de huisarts naar de psychiater rond de datum in geding, geldt het volgende. Het feit dat een verwijzing dicht bij de datum in geding heeft plaatsgevonden, betekent niet dat het onderzoek en de behandeling die daarop zijn gevolgd per definitie relevant zijn voor de beoordeling per datum in geding. Belangrijk is de datum van het onderzoek zelf, in dit geval door de psychiater, en wat er tijdens het onderzoek is geconstateerd over de (medische) toestand van appellant op de datum in geding. Hierover heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd overwogen dat er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen.
4.5.
Wat ter zitting door de cliëntondersteuner van appellant is gezegd over de gang van zaken tijdens de psychiatrische expertise, leidt daarnaast niet tot een ander oordeel. Zij heeft haar klachten eerder al schriftelijk te kennen gegeven en daarop is gereageerd door de onderzoekers. Het Uwv heeft daar kennis van kunnen nemen. De uitkomst van de psychiatrische expertise heeft, omdat geen psychiatrische of neuropsychologische diagnose is vastgesteld, niet geleid tot een bijstelling van de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in de beoordeling gericht op de tot dan toe beschikbare informatie uit het dossier. De psychiatrische expertise is dus, los van de onvrede hierover, niet in het nadeel van appellant bij de beoordeling meegenomen.
4.6.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.
Arbeidskundige beoordeling
4.7.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn voor appellant. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) A.M. Geurtsen