ECLI:NL:CRVB:2024:895

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
22/3826 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de toekenning van een dwangsom door het Uwv in verband met een verzoek om verhoging van de WAO-uitkering

Op 1 mei 2024 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een dwangsom. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Overijssel, die op 1 december 2022 had geoordeeld dat het Uwv appellant een dwangsom van € 184,- had toegekend, maar dat hij geen recht had op een hogere dwangsom. De zaak draait om de vraag of het Uwv de dwangsom correct heeft berekend in het kader van een verzoek om verhoging van de WAO-uitkering, dat appellant had ingediend vanwege een posttraumatische stressstoornis (PTSS).

Appellant had het Uwv in gebreke gesteld omdat er geen tijdig besluit was genomen op zijn verzoek. Het Uwv had uiteindelijk een dwangsom van € 184,- toegekend, berekend op basis van de dagen dat het besluit te laat was genomen. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv de hoogte van de dwangsom correct heeft berekend en dat appellant geen recht heeft op een hogere dwangsom, ondanks zijn argumenten dat hij recht had op een hogere vergoeding. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen.

De uitspraak benadrukt dat de wettelijke regels omtrent dwangsommen en de termijnen voor het nemen van besluiten door bestuursorganen strikt moeten worden nageleefd. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv niet in gebreke is gebleven met betrekking tot de toekenning van de dwangsom, en dat de eerdere beslissing van de rechtbank terecht was. De uitspraak is openbaar gedaan en de Raad heeft de proceskosten niet vergoed, omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

22/3826 WAO
Datum uitspraak: 1 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Overijssel van 1 december 2022, 22/915 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv appellant terecht een dwangsom van € 184,- heeft toegekend. Volgens appellant heeft hij recht op een hogere dwangsom. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het dwangsombedrag juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Appellant heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft twee verweerschriften ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 maart 2024. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen
.De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak 23/1685 WAO. In elke zaak wordt vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Met een bief van 23 december 2021 heeft hij het Uwv verzocht om een verhoging van zijn WAO-uitkering, vanwege een posttraumatische stressstoornis (PTSS) waarvoor hij door zijn huisarts naar een GGZ-instelling is verwezen.
1.2.
Vanwege het uitblijven van een besluit op zijn verzoek heeft appellant het Uwv met een brief van 28 februari 2022 in gebreke gesteld. Deze ingebrekestelling heeft het Uwv op
2 maart 2022 ontvangen. Het Uwv heeft vervolgens aan appellant meegedeeld dat hij mogelijk recht heeft op een dwangsom als het Uwv niet binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling, dus uiterlijk op 16 maart 2022, een besluit op zijn verzoek heeft genomen.
1.3.
Bij besluit van 24 maart 2022 heeft het Uwv het verzoek van appellant afgewezen, omdat uit onderzoek van een verzekeringsarts is gebleken dat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor een verhoging van zijn WAO-uitkering wegens hulpbehoevendheid.
1.4.
Met een brief van 30 april 2022 heeft appellant bij het Uwv gemeld dat nog geen besluit is genomen over de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek.
1.5.
Bij besluit van 3 mei 2022 heeft het Uwv aan appellant een dwangsom van € 184,- toegekend. De hoogte van de dwangsom is berekend op basis van artikel 4:17, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 12 mei 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gericht tegen het besluit van 3 mei 2022 ongegrond verklaard en dit als volgt gemotiveerd. Bij besluit van 24 maart 2022 is op het verzoek van appellant beslist. Dat appellant het niet eens is met dit besluit, betekent niet dat er geen besluit op zijn verzoek is genomen. Omdat dit besluit niet is genomen binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling van appellant (dus de periode van 3 maart 2022 tot en met 16 maart 2022), maar acht dagen na afloop van die twee weken, is het Uwv appellant voor elk van die acht dagen (dus van 17 maart 2022 tot en met 24 maart 2022) op grond van artikel 4:17 van de Awb een bedrag van € 23,- verschuldigd. Appellant heeft dus in totaal recht op een dwangsom van € 184,-.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen zich geheel te kunnen vinden in de motivering van het bestreden besluit en volstaan met een verwijzing naar dat besluit.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft daartegen aangevoerd dat het Uwv niet tijdig een besluit op zijn verzoek heeft genomen. Hij heeft daarbij gewezen op een besluit van 29 juni 2023, waarmee zijn WAO-uitkering met ingang van 4 augustus 2022 alsnog is verhoogd. Het Uwv is hem daarom de maximale dwangsom van € 1.442,- verschuldigd, verhoogd met de wettelijke rente, op grond van artikel 4:17 van de Awb, met daarbovenop een extra dwangsom van € 15.000,- op grond van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat het Uwv een dwangsombesluit had moeten nemen binnen twee weken na de laatste dag waarover een dwangsom verschuldigd is. Volgens appellant betrof deze laatste dag 16 maart 2022, omdat het Uwv zijn ingebrekestelling op 2 maart 2022 heeft ontvangen. Daarom is het Uwv hem een dwangsom verschuldigd over de periode van 16 maart 2022 tot en met 3 mei 2022, de datum waarop het dwangsombesluit is genomen. Dit betekent dat het Uwv aan appellant ook voor het niet tijdig nemen van het dwangsombesluit de maximale dwangsom van € 1.442,- is verschuldigd. Verder heeft appellant ook een aantal beroepsgronden aangevoerd die zijn gericht tegen het besluit van 24 maart 2022, waarmee zijn verzoek is afgewezen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, gericht tegen het besluit van
24 maart 2022, waarmee zijn verzoek is afgewezen, valt buiten de omvang van dit geding. Wat appellant inhoudelijk tegen dit besluit heeft aangevoerd, blijft daarom onbesproken. Daarbij is nog van belang dat het bezwaar van appellant tegen dit besluit door het Uwv bij beslissing op bezwaar van 12 mei 2022 ongegrond is verklaard en appellant daartegen geen beroep heeft ingesteld, zodat het besluit van 24 maart 2022 in rechte vaststaat.
4.3.
De Raad beoordeelt in dit geding uitsluitend of de rechtbank terecht het bestreden besluit, waarbij appellant een dwangsom van € 184,- is toegekend, in stand heeft gelaten.
De hoogte van de dwangsom
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv appellant een dwangsom van € 184,- is verschuldigd, wordt onderschreven. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.
Het Uwv heeft de hoogte van de dwangsom vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van appellant juist berekend. De ingebrekestelling van appellant is door het Uwv op 2 maart 2022 ontvangen. Als het Uwv binnen twee weken na ontvangst van deze ingebrekestelling, dus uiterlijk op 16 maart 2022, een besluit op het verzoek van appellant had genomen, dan was het Uwv appellant geen dwangsom verschuldigd. [1] Het Uwv heeft acht dagen na het verstrijken van deze twee weken, namelijk op 24 maart 2024, een besluit op het verzoek van appellant genomen. Het gevolg hiervan is dat het Uwv acht keer € 23,- aan appellant is verschuldigd, dus in totaal een dwangsom van € 184,-. [2]
4.6.
Met het besluit van 24 maart 2022 heeft het Uwv op het verzoek van appellant beslist en is de periode waarover het Uwv hem een dwangsom is verschuldigd op die datum geëindigd. Dat appellant het inhoudelijk niet eens is met het besluit van 24 maart 2022 is voor het bepalen van de dwangsom niet relevant. Ook het feit dat het Uwv met een besluit van
29 juni 2023 alsnog tot verhoging van de WAO-uitkering van appellant is overgegaan, is voor het bepalen van de dwangsom niet relevant. Met het besluit van 24 maart 2022 was immers door het Uwv beslist op het verzoek van appellant van 23 december 2021. Bovendien is het besluit van 29 juni 2023 door het Uwv genomen naar aanleiding van een nieuw verzoek van appellant van 17 mei 2023 om verhoging van zijn WAO-uitkering. Dit betreft dus een andere procedure. De verwijzing van appellant naar artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb gaat in dit kader niet op. Dat artikellid ziet op de mogelijkheid voor een bestuursrechter om aan zijn uitspraak een dwangsom te verbinden voor iedere dag dat een bestuursorgaan in gebreke blijft die uitspraak tijdig na te leven. Een dergelijke situatie is hier niet aan de orde.
4.7.
Op grond van artikel 4:18 van de Awb moest het Uwv binnen twee weken na het besluit van 24 maart 2022 een besluit nemen waarin de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom werd vastgesteld, omdat 24 maart 2022 de laatste dag betreft waarover het Uwv appellant een dwangsom verschuldigd is. Dit heeft het Uwv niet gedaan. Het dwangsombesluit is pas op 3 mei 2022 genomen. Anders dan appellant heeft aangevoerd, leidt dit niet tijdig genomen dwangsombesluit er niet toe dat het Uwv hem een dwangsom is verschuldigd. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in de uitspraak van 4 mei 2017 [3] is er namelijk geen dwangsom verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van een dwangsom van € 184,- aan appellant in stand blijft. Het verzoek om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente wordt afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.M. Korver

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:17, eerste, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Artikel 4:18 van de Algemene wet bestuursrecht
Het bestuursorgaan stelt de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
Artikel 8:55d, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht
De bestuursrechter verbindt aan zijn uitspraak een nadere dwangsom voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven. De artikelen 611c en 611g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.

Voetnoten

1.Zie artikel 4:17, eerste en derde lid, van de Awb.
2.Zie artikel 4:17, tweede lid, van de Awb.