In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, geboren in 1988, had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat appellante op haar achttiende verjaardag niet in Nederland of een EU/EER-land woonde, waardoor zij niet als ingezetene werd beschouwd. Appellante betoogde dat zij een duurzame band met Nederland had, onder andere omdat haar moeder daar woonde en zij de Nederlandse nationaliteit bezat. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de band die appellante met Nederland had, niet als duurzaam en van persoonlijke aard kon worden gekwalificeerd. De Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de omstandigheden van appellante niet voldoende waren om aan te nemen dat zij op haar achttiende verjaardag als ingezetene kon worden beschouwd. De Raad oordeelde dat de intentie om terug te keren naar Nederland en het feit dat haar moeder daar woonde, niet voldoende waren om een duurzame band aan te tonen. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en de weigering van de Wajong-uitkering bleef in stand. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.