ECLI:NL:CRVB:2024:853

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
6 mei 2024
Zaaknummer
22/3645 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering op basis van ingezetenschap op achttiende verjaardag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, geboren in 1988, had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat appellante op haar achttiende verjaardag niet in Nederland of een EU/EER-land woonde, waardoor zij niet als ingezetene werd beschouwd. Appellante betoogde dat zij een duurzame band met Nederland had, onder andere omdat haar moeder daar woonde en zij de Nederlandse nationaliteit bezat. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de band die appellante met Nederland had, niet als duurzaam en van persoonlijke aard kon worden gekwalificeerd. De Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de omstandigheden van appellante niet voldoende waren om aan te nemen dat zij op haar achttiende verjaardag als ingezetene kon worden beschouwd. De Raad oordeelde dat de intentie om terug te keren naar Nederland en het feit dat haar moeder daar woonde, niet voldoende waren om een duurzame band aan te tonen. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en de weigering van de Wajong-uitkering bleef in stand. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/3645 WAJONG
Datum uitspraak: 17 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 november 2022, 22/1762 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wajong toe te kennen. Volgens appellante was zij op haar achttiende verjaardag ingezetene van Nederland en had zij als jonggehandicapte moeten worden aangemerkt. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Peelen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 maart 2024. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1988, heeft met een door het Uwv op 24 november 2021 ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Bij besluit van 20 december 2021 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, omdat appellante op haar achttiende verjaardag niet in Nederland of een land van de EU, EER of Zwitserland woonde
.
1.2.
Bij besluit van 2 maart 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante op haar achttiende verjaardag niet in Nederland woonde. Volgens de rechtbank kan uit de door appellante aangevoerde beroepsgronden slechts worden afgeleid dat de band die appellante van haar vijftiende tot en met haar achttiende verjaardag met Nederland had eruit bestond dat haar moeder in Nederland woonde. Een dergelijke band is volgens de rechtbank niet te kwalificeren als een band van persoonlijke aard en ook niet als een duurzame band met Nederland. In dit verband heeft de rechtbank gewezen op de uitspraak van de Raad van 18 november 2021 [1] , waarin is overwogen dat het feit dat familieleden in Nederland wonen en er een intentie was om eerder naar Nederland te verhuizen, onvoldoende reden is om aan te nemen dat sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard. Dat appellante stelt dat zij zich meer Nederlands dan Colombiaans voelt, leidt volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft herhaald dat zij op haar achttiende verjaardag als ingezetene moet worden aangemerkt. Appellante woonde al jaren met haar moeder in Nederland en zij was vijftien jaar toen voor haar werd besloten dat zij voor medisch onderzoek en behandeling naar Colombia moest. Zij had hierin geen inspraak en was op die leeftijd volledig afhankelijk van haar moeder. Appellante verbleef alleen voor een medische behandeling in Colombia en heeft daar mede door haar ziekte geen sociaal leven opgebouwd. Zij verbleef bij haar oma, maar haar thuis was ook in die periode bij haar moeder in Nederland. Zij was gedurende haar verblijf in Colombia steeds in de veronderstelling snel weer terug te gaan naar Nederland. Vanwege alle medische kosten was het voor appellante lange tijd om financiële redenen niet mogelijk om naar Nederland terug te keren. Toen zij achttien jaar oud was en het voor haar financieel mogelijk was om terug te keren naar Nederland, heeft zij dit direct gedaan. Verder voert appellante aan dat zij duurzaam geen arbeidsvermogen heeft.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, staan in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of appellante op haar achttiende verjaardag, [geboortedatum] 2006, als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd.
4.2.
Ingezetene in de zin van de Wajong en de daarop berustende bepalingen is de natuurlijke persoon, die in Nederland woont. [2] Waar iemand woont wordt naar alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval beoordeeld. Op grond van vaste rechtspraak [3] komt het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt er niet toe dat op dit punt anders moet worden geoordeeld dan de rechtbank heeft gedaan. Appellante heeft van haar zevende tot haar vijftiende jaar in Nederland gewoond bij haar moeder. Vervolgens is zij met haar twee zussen naar Colombia gegaan, waar zij heeft verbleven bij haar oma. Appellante heeft als reden voor haar vertrek naar Colombia gegeven dat daar medische onderzoeken zouden plaatsvinden. Appellante heeft in Colombia een opleiding voltooid en in 2006, na haar achttiende verjaardag, is zij terug naar Nederland gekomen. Dat de moeder van appellante in Nederland is blijven wonen, appellante de Nederlandse nationaliteit heeft en zij de intentie had om eerder naar Nederland terug te komen, vormt onvoldoende reden om aan te nemen dat op haar achttiende verjaardag een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland bestond. De rechtbank heeft in dat verband terecht gewezen op de uitspraak van de Raad van 18 november 2021.
4.4.
Omdat appellante geen ingezetene was op haar achttiende verjaardag, wordt niet toegekomen aan de beroepsgrond dat zij niet beschikte over arbeidsvermogen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) E.X.R. Yi
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 1:2 van de Wajong
1. Ingezetene in de zin van deze wet en de daarop berustende bepalingen is de natuurlijke persoon, die in Nederland woont.
[…]
Artikel 1:3 van de Wajong
1. Waar een natuurlijk persoon woont wordt naar de omstandigheden beoordeeld.
[…]
Artikel 1a:1 van de Wajong
1. Jonggehandicapte is de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
[…]

Voetnoten

2.Zie artikel 1:2, eerste lid, van de Wajong.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908.