ECLI:NL:CRVB:2024:794

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
21/3263 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van militair invaliditeitspensioen en de vaststelling van de mate van invaliditeit

In deze zaak gaat het om de toekenning van een militair invaliditeitspensioen aan appellant, die een mate van invaliditeit van 20,42% heeft. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de staatssecretaris van Defensie de mate van invaliditeit correct heeft vastgesteld. De Raad concludeert dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de staatssecretaris terecht een verergerend dienstverband voor de posttraumatische stressstoornis (PTSS) heeft aanvaard. Op de peildatum was er nog geen medische eindtoestand bereikt, wat de beslissing van de staatssecretaris ondersteunt. Voor de overige aandoeningen van appellant, zoals prostaatcarcinoom, perifere neuropathie en rhinitis, heeft de staatssecretaris terecht geen dienstverband aanvaard.

Appellant had eerder een aanvraag voor een militair invaliditeitspensioen ingediend, die was afgewezen omdat de mate van invaliditeit onder de 10% lag. Na een herbeoordeling werd de mate van invaliditeit vastgesteld op 10,83%, maar de rechtbank heeft deze later verhoogd naar 20,42%. Appellant is het niet eens met deze uitspraak en stelt dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat er een oorzakelijk verband moet worden aangenomen voor zijn aandoeningen. De Raad heeft echter vastgesteld dat de argumenten van appellant niet voldoende zijn om de eerdere besluiten te weerleggen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat appellant recht heeft op een militair invaliditeitspensioen met terugwerkende kracht tot 22 maart 2017, berekend naar de vastgestelde mate van invaliditeit van 20,42%. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

21/3263 MPW
Datum uitspraak: 26 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 augustus 2021, 20/760 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vraag of het recht op een militair invaliditeitspensioen juist is vastgesteld. De Raad is van oordeel dat dit het geval is. Volgens de Raad is het medisch onderzoek zorgvuldig geweest. Verder heeft de staatssecretaris voor de posttraumatische stressstoornis (PTSS) terecht een verergerend dienstverband met de uitoefening van de militaire dienst aanvaard, waarbij op de peildatum nog geen medische eindtoestand was bereikt. Voor de overige aandoeningen van appellant heeft de staatssecretaris terecht geen dienstverband aanvaard.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 september 2023. Appellant en zijn echtgenote [echtgenote] hebben via videobellen deelgenomen aan de zitting. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R.C. Adang.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de staatssecretaris en appellant in de gelegenheid gesteld nadere stukken in te dienen. Zij hebben daarvan gebruik gemaakt. Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft op 21 maart 2018 gevraagd om een militair invaliditeitspensioen. Er heeft een medisch onderzoek door een verzekeringsarts plaatsgevonden, waarbij de mate van invaliditeit is vastgesteld op 9,58%.
1.2.
Met een besluit van 23 april 2019 heeft de staatssecretaris de aanvraag van appellant afgewezen omdat de mate van invaliditeit minder dan 10% bedraagt. Op basis van het medisch onderzoek heeft de staatssecretaris voor de PTSS een verergerend dienstverband met de uitoefening van de militaire dienst aanvaard, waarbij op de peildatum nog geen eindtoestand was bereikt. De staatssecretaris heeft geen dienstverband aanvaard voor de overige aandoeningen van appellant.
1.3.
Met een besluit van 18 december 2019 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellant gegrond verklaard en aan appellant met ingang van 22 maart 2017 een militair invaliditeitspensioen toegekend berekend naar een mate van invaliditeit van 10,83% (afgerond 11%). De staatssecretaris heeft hierbij verwezen naar een nader rapport van de verzekeringsarts en naar een rapport van de bezwaarverzekeringsarts.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor wat betreft de vastgestelde mate van invaliditeit. De rechtbank heeft de mate van invaliditeit bepaald op 20,42%. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat voor de PTSS uitgegaan dient te worden van een verergerend dienstverband. Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat op de peildatum sprake was van een medische eindtoestand. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het door de staatssecretaris ingenomen standpunt dat voor de overige aandoeningen (prostaatcarcinoom, perifere neuropathie en rhinitis) geen sprake is van dienstverband. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat met de in beroep overgelegde nadere rapportage van de bezwaarverzekeringsarts deugdelijk en inzichtelijk is onderbouwd hoe tot de in beroep gewijzigde mate van invaliditeit is gekomen.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Kort samengevat stelt appellant zich op het standpunt dat het verrichte onderzoek onzorgvuldig is, dat ten aanzien van de PTSS sprake is van een oorzakelijk dienstverband en een medische eindtoestand en dat ook voor zijn aandoeningen prostaatcarcinoom, perifere neuropathie en rhinitis een verband met de uitoefening van de militaire dienst moet worden aanvaard, waarbij hij heeft gewezen op het werken met PX-10, blootstelling aan fijnstof en de aanwezigheid van trillingen. Volgens appellant moet de mate van invaliditeit worden vastgesteld op (afgerond) 70%.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit juist is aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
Het onderzoek
4.2.
De beroepsgrond van appellant dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest, slaagt niet. De verzekeringsarts heeft appellant in persoon gezien en hem en zijn echtgenote gesproken. Verder heeft de verzekeringsarts kennis genomen van diverse stukken, waaronder medische informatie van de huisarts en de behandelaars van appellant en informatie van de bedrijfsarts. De verzekeringsarts heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 16 april 2019. Hoewel bij dit rapport tekstueel de nodige kanttekeningen zijn te plaatsen en dit rapport daarmee geen schoonheidsprijs verdient, is wel duidelijk uiteengezet welke informatie de verzekeringsarts in zijn afweging heeft betrokken en is ook inzichtelijk hoe hij op basis van deze informatie tot zijn conclusie is gekomen. Vervolgens hebben de verzekeringsarts [1] en de bezwaarverzekeringsarts [2] afzonderlijk gereageerd op wat appellant in bezwaar naar voren heeft gebracht. Daarnaast heeft de bezwaarverzekeringsarts in beroep [3] nog een nadere rapportage uitgebracht, waarin hij is ingegaan op de door appellant aangevoerde beroepsgronden. De bezwaarverzekeringsarts heeft niet geschroomd om de eerdere beoordeling tot tweemaal toe aan te passen en heeft in zijn rapportages op begrijpelijke wijze uitgelegd hoe hij op basis van zijn bevindingen tot zijn conclusie is gekomen. Daarmee is het onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen zorgvuldig geweest.
De PTSS
4.3.
Het betoog van appellant dat voor de PTSS geen verergerend maar een oorzakelijk dienstverband moet worden aangenomen, slaagt niet. De (bezwaar)verzekeringsartsen komen, zowel met als zonder onderscheid tussen zogeheten T1 en T2-trauma, tot de conclusie dat uit de beschikbare (medische) informatie volgt dat het arbeidsconflict, dat na de uitzending in militaire dienst is ontstaan, een belangrijke andere oorzaak is. De PTTS is daardoor gereactiveerd en moet als een wezenlijke luxerende of verergerende component worden gezien. Met wat appellant hiertegen heeft aangevoerd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt van de (bezwaar)verzekeringsartsen onjuist is. Dat appellant een normale jeugd heeft gehad en voorafgaand aan de uitzending geen klachten had, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Dit laat immers onverlet dat de klachten van appellant die zich in verband met de dienst hebben ontwikkeld mede terug te voeren zijn op het arbeidsconflict en dus van een verergerend dienstverband sprake kan zijn.
4.4.
Appellant wordt ook niet gevolgd in zijn standpunt dat voor de PTSS op de peildatum al sprake was van een medische eindtoestand. De verzekeringsarts heeft een dergelijke eindtoestand op de peildatum niet aangenomen, omdat appellant toen nog traumagerichte behandeling kreeg en ook nog een oplossing verwacht kon worden van het hiervoor genoemde arbeidsconflict dat als een in stand houdende factor kon worden aangemerkt. Dit standpunt heeft de bezwaarverzekeringsarts in bezwaar en beroep [4] onderschreven onder verwijzing naar de brieven van 9 mei 2018 en 28 augustus 2019 van de behandelend GZpsycholoog bij Sinai. Volgens de bezwaarverzekeringsarts komt uit deze informatie naar voren dat de bij appellant vastgestelde moral injury nog nadere behandeling behoeft als onderdeel van de PTSS-problematiek. Verder heeft de bezwaarverzekeringsarts toegelicht waarom het standpunt van appellant dat bij chronische PTSS geen verbetering zou kunnen optreden onjuist is. In wat appellant heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanknopingspunten om aan de juistheid van de door de (bezwaar)verzekeringsartsen getrokken conclusie te twijfelen.
De overige aandoeningen
4.5.
Appellant heeft onder verwijzing naar diverse studies en documentaties betoogd dat ook voor zijn aandoeningen prostaatcarcinoom, perifere neuropathie en rhinitis een verband met de uitoefening van de militaire dienst moet worden aanvaard. De Raad ziet geen aanleiding appellant hierin te volgen. De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat dit verband niet kan worden aangenomen. De informatie die appellant hiertegen heeft ingebracht, is algemeen van aard. Uit deze informatie kan niet de conclusie worden getrokken dat deze aandoeningen van appellant in verband staan met het gebruik van PX-10, blootstelling aan fijnstof en de aanwezigheid van trillingen tijdens de militaire dienst. Desgevraagd heeft appellant ter zitting verklaard dat ook zijn behandelend artsen hebben laten weten dit verband niet te kunnen leggen.
De mate van invaliditeit
4.6.
De Raad ziet geen aanknopingspunten om de in beroep vastgestelde mate van invaliditeit voor onjuist te houden. Er is geen reden om aan de door de bezwaarverzekeringsarts, laatstelijk in beroep gemaakte, inschatting van de beperkingen van appellant te twijfelen.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Wat hiervoor is overwogen, brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat appellant met ingang van 22 maart 2017 recht heeft op een militair invaliditeitspensioen, berekend naar een mate van invaliditeit van 20,42%.
5. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en Y. Sneevliet en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2024.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M. Ramanand

Voetnoten

1.In een rapport van 7 oktober 2019.
2.In een rapport van 18 november 2019.
3.Van 7 mei 2020.
4.In het rapport van 7 mei 2020.