ECLI:NL:CRVB:2024:78

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2024
Publicatiedatum
12 januari 2024
Zaaknummer
22/1863 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring verzoek schadevergoeding in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak oordeelt de Centrale Raad van Beroep dat de rechtbank Den Haag het verzoek om immateriële schadevergoeding ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad beoordeelt het verzoek zelf en wijst dit af. De zaak betreft een appellant die beperkingen ondervindt in zijn zelfredzaamheid en participatie en die eerder een aanvraag voor maatwerkvoorzieningen had ingediend, welke door het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer was afgewezen. De rechtbank had het verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard, maar de Raad stelt vast dat dit verzoek wel degelijk inhoudelijk beoordeeld had moeten worden. De Raad concludeert dat het besluit van 21 juni 2022 geen besluit is als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, en dat het hoger beroep niet van rechtswege betrekking heeft op dit besluit. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij immateriële schade heeft geleden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige en kent appellant een proceskostenvergoeding toe van € 1.750,- en het griffierecht van € 136,- terug.

Uitspraak

22/1863 WMO15
Datum uitspraak: 11 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 mei 2022, 20/2043 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
SAMENVATTING
In deze zaak oordeelt de Raad onder meer dat de rechtbank het verzoek om (immateriële) schadevergoeding ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad beoordeelt het verzoek zelf en wijst dat verzoek af.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft I.T. Martens hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 november 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door Martens. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.G. Diepeveen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren in 1962, ondervindt beperkingen in zijn zelfredzaamheid en participatie.
1.2.
Bij besluit van 31 oktober 2019 heeft het college op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 de aanvraag van appellant voor maatwerkvoorzieningen in de vorm van een traplift en drempelhulpen afgewezen. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellant dient te verhuizen, omdat zijn huidige woning niet toegankelijk kan worden gemaakt voor zijn rolstoel. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 5 maart 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar gegrond verklaard en aan appellant een traplift en drempelhulpen verstrekt. Daarbij heeft het college een kostenvergoeding toegekend van € 525,- voor het indienen van het bezwaarschrift.
1.4.
Bij besluit van 25 maart 2020 (bestreden besluit 2) heeft het college aan appellant de kostprijs van de traplift en drempelhulpen meegedeeld en bepaald dat appellant een bijdrage is verschuldigd van maximaal € 19,- per maand.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat appellant een bijdrage is verschuldigd en het verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft over bestreden besluit 1 geoordeeld dat van getrapte besluitvorming in dit geval geen sprake is en dat het college niet gehouden is alsnog een kostenvergoeding toe te kennen voor de niet gehouden hoorzitting in bezwaar. Wat bestreden besluit 2 betreft heeft de rechtbank geoordeeld dat dit een wijzigingsbesluit is als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waardoor het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 automatisch ook tegen bestreden besluit 2 is gericht. De rechtbank heeft appellant gevolgd in zijn betoog dat het college al in bestreden besluit 1 had moeten bepalen dat appellant een bijdrage moet betalen. Over het verzoek om schadevergoeding heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van 31 oktober 2019 het gestelde schadeveroorzakende besluit is, waardoor niet wordt toegekomen aan de vraag of appellant als gevolg van dat besluit immateriële schade heeft geleden en zo ja, of die schade voor vergoeding in aanmerking komt.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat appellant daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
3.2.
Appellant heeft de Raad verzocht het door hem overgelegde besluit van 21 juni 2022 in de beoordeling te betrekken. Bij dit besluit heeft het college het – na de aangevallen uitspraak ingediende – verzoek van appellant tot restitutie van de bijdrage vanaf oktober 2019 afgewezen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad stelt allereerst vast dat het dictum van de aangevallen uitspraak niets vermeldt over bestreden besluit 1, terwijl uit de overwegingen in deze uitspraak, in het bijzonder de overwegingen 4.1 en 5.1, blijkt dat de rechtbank heeft bedoeld het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond te verklaren. De Raad zal de aangevallen uitspraak in deze zin lezen.
4.2.
Anders dan appellant heeft betoogd, is het besluit van 21 juni 2022 geen besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, omdat dit besluit niet strekt tot intrekking, wijziging of vervanging van bestreden besluit 1. Dit betekent dat het hoger beroep niet van rechtswege mede betrekking heeft op het besluit van 21 juni 2022.
4.3.1.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk heeft verklaard. Deze hoger beroepsgrond slaagt. De rechtbank had de brief van 1 september 2020 moeten aanmerken als een verzoekschrift als bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb. Appellant verzoekt hierin om vergoeding van schade als gevolg van een onrechtmatig besluit en dit verzoek is gedaan hangende het beroep tegen bestreden besluit 1. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het verzoek om schadevergoeding alsnog inhoudelijk beoordelen.
4.3.2.
Appellant heeft gesteld immateriële schade te hebben geleden doordat het college het primaat van verhuizen heeft toegepast en hij geen gebruik heeft kunnen maken van de bovenverdieping van zijn woning. Appellant heeft deze stelling in het geheel niet onderbouwd. Hij heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van het besluit van 31 oktober 2019 sprake is geweest van als aantasting van de persoon aan te merken geestelijk letsel waaraan hij aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan ontlenen. Het verzoek om schadevergoeding moet dan ook worden afgewezen.
4.4.
Verder heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat van getrapte besluitvorming in dit geval geen sprake is. Deze hoger beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft bij bestreden besluit 1 niet alleen het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag voor de traplift en drempelhulpen gegrond verklaard, maar aan appellant ook de aangevraagde maatwerkvoorzieningen verstrekt.
4.5.
Wat appellant heeft aangevoerd over de (niet gehouden) hoorzitting in bezwaar behoeft geen bespreking. Appellant heeft geen recht op de gewenste vergoeding van de kosten van de voorbereiding van de hoorzitting door zijn gemachtigde. Het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft een limitatief karakter. Een vergoeding kan worden toegekend voor de kosten van rechtsbijstand voor het bijwonen van een hoorzitting. Geen grondslag bestaat voor vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die zijn gemaakt in verband met een niet gehouden hoorzitting.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover het verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk is verklaard, en moet worden bevestigd voor het overige. Verder zal de Raad het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
5.2.
Appellant krijgt een vergoeding van zijn proceskosten voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), met een waarde van € 875,- per punt. Deze kosten worden begroot op € 1.750,-. Daarnaast krijgt appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- terug. Voor een hogere proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding, omdat niet is gebleken dat appellant als gevolg van de werkwijze van het college uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover het verzoek om schadevergoeding nietontvankelijk is verklaard;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.750,-;
  • bepaalt dat de griffier het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- aan appellant terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en D.S. de Vries en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2024.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) C.K. Teunissen