In deze zaak oordeelt de Centrale Raad van Beroep dat de rechtbank Den Haag het verzoek om immateriële schadevergoeding ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad beoordeelt het verzoek zelf en wijst dit af. De zaak betreft een appellant die beperkingen ondervindt in zijn zelfredzaamheid en participatie en die eerder een aanvraag voor maatwerkvoorzieningen had ingediend, welke door het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer was afgewezen. De rechtbank had het verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard, maar de Raad stelt vast dat dit verzoek wel degelijk inhoudelijk beoordeeld had moeten worden. De Raad concludeert dat het besluit van 21 juni 2022 geen besluit is als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, en dat het hoger beroep niet van rechtswege betrekking heeft op dit besluit. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij immateriële schade heeft geleden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige en kent appellant een proceskostenvergoeding toe van € 1.750,- en het griffierecht van € 136,- terug.