ECLI:NL:CRVB:2024:779

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2024
Publicatiedatum
29 april 2024
Zaaknummer
23/1490 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en de beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant per 20 april 2021. De Raad oordeelt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft besloten dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant, die eerder als steigerbouwer werkte, heeft zich in 2010 ziekgemeld na een verkeersongeval en heeft sindsdien verschillende uitkeringen ontvangen. Het Uwv heeft na herbeoordelingen vastgesteld dat appellant niet meer recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 35% ligt. Appellant betwist dit en stelt dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de onzorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de geschiktheid van de geselecteerde functies, beoordeeld. De Raad concludeert dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de artsen van het Uwv adequaat rekening hebben gehouden met de klachten van appellant. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. Hierdoor blijft de beëindiging van de WIA-uitkering in stand.

Uitspraak

23/1490 WIA
Datum uitspraak: 11 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 april 2023, 21/2631 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellant per 20 april 2021 heeft beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 februari 2024. Appellant is verschenen, vergezeld van zijn zoon en bijgestaan door mr. Meulenberg-ten Hoor. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als steigerbouwer voor gemiddeld 32,78 uur per week. Hij heeft zich op 21 mei 2010 vanwege fysieke en psychische klachten als gevolg van een verkeersongeval in 2006 ziekgemeld. Na afloop van de voorschreven wettelijke wachttijd heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 18 mei 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In mei 2013 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld vanwege linkerpolsklachten en nek- en schouderklachten, maar dat heeft niet geleid tot een toekenning van een WIA-uitkering.
1.3.
Op 19 januari 2014 heeft appellant zich opnieuw gemeld bij het Uwv met toegenomen psychische klachten. Omdat een klinische opname werd overwogen heeft het Uwv appellant met ingang van 19 januari 2014 een WGA-loonaanvullingsuitkering naar 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid toegekend.
1.4.
In het kader van een herbeoordeling in 2016 heeft het Uwv per 7 november 2016 de mate van arbeidsongeschiktheid herzien naar 40,71% en is de WGA-loonaanvullingsuitkering met ingang van 1 december 2018 omgezet naar een WGA-vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. In verband met toegenomen beperkingen aan de linkerhand is aan appellant met ingang van 1 september 2019 weer een WGAloonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.5.
In het kader van een herbeoordeling in 2021 heeft een onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 januari 2021. De arbeidsdeskundige heeft voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 19 februari 2021 vastgesteld dat appellant met ingang van 20 april 2021 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.6.
In de bezwaarfase heeft een arts bezwaar en beroep van het Uwv onderzoek gedaan en een licht aangescherpte FML van 12 augustus 2021 opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de gewijzigde FML de functie van inpakker laten vervallen en vastgesteld dat de overige vier geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt. Het bezwaar van appellant tegen het bestreden besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 augustus 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat de omstandigheid dat in de bezwaarfase onderzoek is verricht door een arts bezwaar en beroep, niet maakt dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek. Appellant is gezien, gesproken en medisch onderzocht door een verzekeringsarts. Het enkele feit dat de heroverweging is verricht door een arts bezwaar en beroep en niet door een verzekeringsarts bezwaar en beroep maakt dat onderzoek niet onzorgvuldig. De arts bezwaar en beroep heeft alle klachten van appellant, de eigen bevindingen uit lichamelijk en psychisch onderzoek en die van de verzekeringsarts en de informatie van de behandelaars betrokken in zijn beoordeling. Er is geen reden om aan te nemen dat de arts bezwaar en beroep aspecten van de gezondheidstoestand van appellant heeft gemist. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de medische heroverweging in bezwaar is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2.2.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arts bezwaar en beroep in de rapporten voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat om op medische gronden voor de psychische en lichamelijke klachten meer beperkingen aan te nemen dan neergelegd in de FML van 12 augustus 2021. Voor de hartproblematiek is appellant vanuit preventief oogpunt beperkt geacht voor ’s nachts werken. Gezien de aard van de klachten en dagelijkse activiteiten van appellant is er geen reden voor een urenbeperking. De arts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat bij appellant sprake is van lichte psychische klachten, wat ook volgt uit de ingezette behandeling en de gesprekken met de psycholoog die slechts om de vier tot zes weken zijn. Uit de informatie van MET ggz en de huisarts volgt niet dat sprake is van een ander psychisch ziektebeeld dat tot verdergaande psychische beperkingen had moeten leiden. Ook is voldoende gemotiveerd dat de psychische problematiek niet leidt tot excessief ziekteverzuim. De arts bezwaar en beroep heeft ook voldoende uiteengezet dat er geen medische reden aanwezig is om appellant voor zijn lichamelijke klachten meer beperkt te achten. Bij appellant is sprake van een pijnsyndroom en zijn er geen somatische afwijkingen gebleken als oorzaak voor de pijnklachten. Dat het verzekeringsgeneeskundig protocol Whiplash associated disorder I/II (protocol WAD I/II) onvoldoende tot uiting komt in de medische beoordeling van de whiplashklachten en in de beperkingen in de FML, heeft de rechtbank niet gevolgd. Uit vaste rechtspraak volgt dat dergelijke protocollen slechts als hulpmiddel dienen voor de verzekeringsarts bij een medisch onderzoek. Daarin staat niet voorgeschreven welke beperkingen moeten worden aangenomen. Gelet op de onderzoeksbevindingen en ondanks het feit dat bij appellant objectief vast te stellen afwijkingen in verband met whiplash ontbreken, zijn beperkingen opgenomen voor de nekpijnklachten. Omdat er geen reden is om te twijfelen aan de beoordeling door de arts bezwaar en beroep, heeft de rechtbank het verzoek om een deskundige te benoemen, afgewezen. Ook heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies. De rechtbank heeft daartoe verwezen naar het rapport van 17 augustus 2021 waarin de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft toegelicht waarom de functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellant.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft de gronden van het bezwaar en beroep gehandhaafd. Het medisch onderzoek is onzorgvuldig geweest. Appellant was bij de primaire verzekeringsarts niet in staat om zelfstandig en adequaat zijn klachten en bezwaren naar voren te brengen vanwege de pijnklachten waarmee hij dagelijks geconfronteerd wordt en in bezwaar heeft geen heroverweging plaatsgevonden door een geregistreerde verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant kan zich daarom niet vinden in de FML van 12 augustus 2021 en meent dat gelet op de nek-, schouder- en hand/armklachten en psychische klachten hij meer beperkt was. Door het verkeersongeval in 2006 ondervindt hij nog altijd ernstige nek- en rugpijnen die alleen maar erger zijn geworden. Ook heeft het Uwv bij de beoordeling onvoldoende gewicht toegekend aan het protocol WAD I/II. Appellant heeft aangegeven op welke aspecten van de FML er volgens hem onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten. Verder zijn de linkerhandklachten, ondanks een eerdere operatie in 2019, niet verbeterd. Daarnaast heeft appellant al jarenlang last van depressieve klachten waarvoor behandelingen geen oplossing hebben geboden. Appellant heeft zich in februari 2021 weer opnieuw aangemeld bij MET ggz. De huisarts heeft geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een chronisch pijnsyndroom en van een dysthyme (persoonlijkheids)stoornis, resulterend in een chronisch sombere stemming waarvan de klachten blijven en nooit helemaal weg zijn. Appellant acht zich volledig arbeidsongeschikt. Appellant heeft een beroep gedaan op het arrest Korošec [1] , en heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen omdat de bestuursrechter niet medisch deskundig is en daarom niet in staat te beoordelen of de medische beoordeling door de nietonafhankelijke verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig en juist is geweest. De rechtbank had daarom een onafhankelijk medisch deskundige moeten benoemen. Appellant heeft ook in hoger beroep verzocht om benoeming van een deskundige. Tot slot heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat in de geselecteerde functies zijn belastbaarheid wordt overschreden.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 [2] heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. De Raad ziet in wat appellant heeft aangevoerd over de toepassing van het Korošec-arrest geen aanleiding om af te wijken van het toetsingskader dat de Raad in die uitspraak heeft geformuleerd. De Raad heeft hierover reeds eerder geoordeeld, bijvoorbeeld in zijn uitspraken van 22 juli 2020 [3] en van 7 oktober 2020. [4] De Raad zal daarom conform de in de uitspraak van 30 juni 2017 onderscheiden stappen eerst beoordelen of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, en vervolgens het bestreden besluit inhoudelijk beoordelen.
Stap 1: De zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Dat appellant vanwege de pijnklachten niet in staat was om zelfstandig en adequaat zijn klachten en bezwaren naar voren te brengen waarmee hij dagelijks geconfronteerd wordt, blijkt niet uit de rapporten van de primaire verzekeringsarts en de arts bezwaar en beroep. De arts bezwaar en beroep heeft bij observatie vermeld dat er geen sprake is van een psychisch gedecompenseerd toestandsbeeld, dat appellant zich presenteerde als een normaal verzorgde man. Dat bij aanvang van het gesprek hij wat stug overkwam maar dat later een vriendelijk en adequaat contact was, waarbij de aandacht goed te trekken en te behouden was. Ook uit de bevindingen bij de anamnese blijkt dat appellant vragen heeft beantwoord maar ook zelf klachten naar voren heeft gebracht. Niet is gebleken dat deze klachten geen juist beeld geven van zijn klachtenervaring. Zowel de klachten van appellant als de in bezwaar ingebrachte medische informatie zijn kenbaar meegenomen in de beoordeling.
4.3.2.
Ook kan appellant niet worden gevolgd in zijn standpunt dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat hij in bezwaar niet is gezien door een geregistreerd verzekeringsarts bezwaar en beroep. Vastgesteld wordt dat in het kader van de heroverweging door het Uwv een arts bezwaar en beroep van het Uwv het dossier heeft bestudeerd en appellant op de hoorzitting heeft gezien. De arts heeft alle in het dossier aanwezige informatie bij de beoordeling betrokken en is ingegaan op de bezwaren van appellant. In het rapport van 11 augustus 2021 heeft de arts bezwaar en beroep de bevindingen van het onderzoek uitgebreid en inzichtelijk uiteengezet. De arts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien een aanvullende beperking aan te nemen voor het ’s nachts werken. Het medisch oordeel van de arts bezwaar en beroep is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er wordt geen aanleiding gezien om deze handelwijze, waarbij het medisch rapport in bezwaar wordt verzorgd door een arts en vervolgens getoetst en akkoord bevonden door een geregistreerd verzekeringsarts bezwaar en beroep, als onzorgvuldig aan te merken. In dit verband verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 18 januari 2023. [5] Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Stap 2: Equality of arms
4.4.
Het verzoek om een deskundige te benoemen wordt afgewezen. Wat appellant heeft aangevoerd over de toetsing van het medisch oordeel door de rechter, dat op grond van het arrest Korošec altijd een onafhankelijk deskundige zou moeten worden ingeschakeld, omdat de rechter zelf niet medisch deskundig is om te beoordelen of de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig en juist is geweest, vormt geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de Raad uiteen heeft gezet in zijn uitspraak van 30 juni 2017 over de uitgangspunten voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. In genoemde uitspraak heeft de Raad onder meer geoordeeld dat de rechter bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen de vraag moet beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. In het dossier bevindt zich naast de rapporten van de (verzekerings)artsen van het Uwv ook informatie van de behandelaars van appellant, waaronder informatie van MET ggz, PsyQ, de huisarts, een orthopedisch chirurg, een neuroloog en een cardioloog. Deze stukken bevatten relevante informatie over de diagnoses en over het verloop en de ernst van de klachten van appellant. Niet gezegd kan worden dat deze stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien over de beoordeling door het Uwv.
Stap 3: De inhoudelijke beoordeling
4.5.
Wat appellant in hoger beroep over de medische beoordeling heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak uitgebreid per aangevoerde grond gemotiveerd besproken en afgewezen. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat geen aanknopingspunten aanwezig zijn om te twijfelen aan de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.6.
Dat de arts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met de klachten van appellant is niet aannemelijk gemaakt. Uit de rapporten van de (verzekerings)artsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de lichamelijke klachten als gevolg van het auto-ongeval van appellant, de handklachten en de psychische problematiek. Met alle medisch objectiveerbare klachten heeft de arts bezwaar en beroep rekening gehouden bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellant. Daarbij is de informatie van de behandelend sector meegewogen. Er is geen aanleiding te concluderen dat er klachten van appellant zijn gemist door de (verzekerings)artsen. De arts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten in bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd op welke wijze rekening is gehouden met de door appellant vermelde lichamelijke en psychische klachten en waarom er geen aanleiding bestaat om meer beperkingen op te nemen. Daarbij is de arts bezwaar en beroep ingegaan op het protocol WAD I/II en de informatie van MET ggz over de psychische problematiek. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht die kan leiden tot een ander oordeel of die aanknopingspunten biedt voor de stelling dat de belastbaarheid van appellant is overschat.
4.7.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 12 augustus 2021 wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellant voor de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd. In dit verband wordt verwezen naar de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 17 augustus 2021.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van M. Sheerzad als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) M. Sheerzad

Voetnoten

1.Europees Hof voor de Rechten van de Mens 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.