ECLI:NL:CRVB:2024:77

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2024
Publicatiedatum
12 januari 2024
Zaaknummer
22/1751 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag maatwerkvoorziening Wmo 2015 op basis van GGD-adviezen

Deze zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een vervoersvoorziening en verhuiskostenvergoeding op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Appellante, geboren in 1963, heeft verschillende fysieke problemen, waaronder pijnklachten door een chronisch pijnsyndroom. Het college van burgemeester en wethouders van Heerlen heeft de GGD om advies gevraagd over de aanvraag. De GGD-arts concludeerde dat appellante geen ernstige lichamelijke beperkingen had en in staat was om het regulier openbaar vervoer te gebruiken. Op basis van dit advies heeft het college de aanvraag afgewezen.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Limburg heeft het beroep tegen dit besluit ook ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het onderzoek door de GGD zorgvuldig was en dat het college zich op de adviezen van de GGD-arts mocht baseren. Appellante is het niet eens met deze uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en bevestigt dat het medisch onderzoek door de GGD zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad oordeelt dat appellante geen nieuwe informatie heeft aangedragen die de eerdere adviezen van de GGD in twijfel trekt. De uitspraak van de rechtbank blijft daarom in stand, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/1751 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 april 2022, 22/172 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
Datum uitspraak: 11 januari 2024
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de afwijzing van een aanvraag voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een vervoersvoorziening en verhuiskostenvergoeding op grond van de Wmo 2015. In het bijzonder gaat het om de vraag of het college zich bij de afwijzing mocht baseren op de adviezen van de GGD. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.P.F. Rober, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 november 2023 door middel van beeldbellen. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Rober. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F. Dekker.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren in 1963, is bekend met verschillende fysieke problemen, waaronder pijnklachten als gevolg van een chronisch pijnsyndroom. Vanwege deze klachten heeft zij op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening aangevraagd in de vorm van een vervoersvoorziening en een verhuiskostenvergoeding. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college de GGD om advies gevraagd. In zijn medisch advies van 16 maart 2021 heeft de GGD-arts geconcludeerd dat tijdens het spreekuuronderzoek geen loopbeperking werd waargenomen, dat geen sprake is van ernstige lichamelijke beperkingen en dat er geen ernstige vermindering van het inspanningsvermogen bekend is. De verkorte loopafstand en de belemmeringen die appellante bij het traplopen ervaart, kunnen onvoldoende verklaard worden door objectieve lichamelijke afwijkingen. Appellante wordt in staat geacht de haltes van het regulier openbaar vervoer lopend te bereiken en gebruik te maken van het regulier openbaar vervoer. Ook wordt zij in staat geacht de trappen in haar woning te kunnen gebruiken. Op basis van dit advies heeft het college met een besluit van 8 april 2021 de aanvraag voor een verhuiskostenvergoeding en vervoersvoorziening afgewezen.
1.2.
Met een besluit van 17 december 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 april 2021 ongegrond verklaard. Aan zijn besluit heeft het college twee aanvullende medische adviezen van 2 augustus 2021 en 11 november 2021 van de GGD-arts ten grondslag gelegd. In deze adviezen heeft de GGD-arts geconcludeerd dat de (medische) informatie die in bezwaar is overgelegd geen aanleiding geeft om terug te komen op het eerdere advies.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het onderzoek dat door de GGD is gedaan op verzoek van het college zorgvuldig is geweest. Het GGD-advies is naar het oordeel van de rechtbank ook navolgbaar en concludent. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het, anders dan appellante meent, tot de expertise van de GGD-arts behoort om te kunnen beoordelen of appellante in staat moet worden geacht trap te lopen of te lopen naar haltes van het openbaar vervoer. Dat appellante steeds door dezelfde GGD-arts is beoordeeld, is ook geen reden om te oordelen dat het college het bestreden besluit niet op de GGD-adviezen heeft mogen baseren. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat appellante geen (medische) informatie heeft ingebracht waaruit blijkt dat de GGD-arts een onjuist advies heeft uitgebracht. Dit alles heeft de rechtbank tot het oordeel gebracht dat het college het bestreden besluit mocht baseren op de adviezen van de GGD-arts en de aanvraag voor een verhuiskostenvergoeding en vervoersvoorziening, gelet op die adviezen, heeft kunnen afwijzen.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt
.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald wat zij bij de rechtbank heeft aangevoerd. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt hier het volgende aan toe.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek van de GGD zorgvuldig is geweest, is juist. Hierbij is mede van belang dat de GGD-arts voor het eerste advies appellante op het spreekuur heeft gezien en informatie heeft ingewonnen bij de huisarts van appellante en de behandelend reumatoloog. Daarnaast heeft de GGD-arts bij het tweede en derde advies de door appellante ingebrachte medische informatie betrokken. Hieruit blijkt ook dat evenwicht heeft bestaan met betrekking tot de mogelijkheid voor appellante om bewijsmateriaal aan te dragen over de aanwezige beperkingen. Appellante heeft in verschillende fasen van de procedure medische informatie overgelegd en hiermee de bevindingen van de GGD-arts kunnen betwisten. De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat de stukken die appellante heeft overgelegd geen aanleiding vormen om te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling door de GGD. Gelet hierop bestaat geen aanleiding tot benoeming van een deskundige.
4.3.
Ook in hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft de Raad geen steun gevonden om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De door appellante ingediende nieuwe (medische) stukken bevatten geen informatie die betrekking heeft op de toestand van appellante in de hier te beoordelen periode.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen blijkt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en D.S. de Vries en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2024.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) C.K. Teunissen