ECLI:NL:CRVB:2024:721

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
15 april 2024
Zaaknummer
22/754 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding in verband met onrechtmatige besluitvorming en de afwijzing van specifieke schadeposten

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin haar verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. Appellante had schadevergoeding geëist in verband met onrechtmatige besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, die leidden tot een tekort aan bijstandsuitkeringen. Het college had weliswaar wettelijke rente vergoed, maar appellante vorderde daarnaast vergoeding voor specifieke schadeposten, waaronder rentekosten, incassokosten en andere gerelateerde kosten. De rechtbank oordeelde dat deze schadeposten niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, omdat de gestelde schade niet het gevolg was van de onrechtmatige besluiten. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde deze uitspraak, waarbij werd benadrukt dat voor schadevergoeding een oorzakelijk verband moet bestaan tussen het onrechtmatige besluit en de gevorderde schade. De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat de gevorderde schadeposten het gevolg waren van de onrechtmatige besluiten van het college. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en appellante kreeg geen vergoeding voor haar proceskosten of het griffierecht.

Uitspraak

22/754 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2022, 21/2457 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats ] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 9 april 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om een verzoek van appellante het college te veroordelen tot het vergoeden van schade in verband met het niet tijdig uitbetalen van bijstand. Het college heeft appellante schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente vergoed, maar appellante wil daarnaast een vergoeding van drie specifieke schadeposten, namelijk in verband met drie verschillende schulden van appellante de rentekosten, de incassokosten, de buitengerechtelijke kosten, de proceskosten, de nakosten en/of de kosten van een exploot. Die posten komen niet voor vergoeding in aanmerking. De afwijzing van de schade door de rechtbank blijft daarom in stand.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft met een brief van 22 november 2023 (de kennisgeving van de zitting) aan appellante onder meer voorgehouden hoe de Raad het geschil tussen partijen ziet en benadrukt dat het op de weg van appellante ligt om de door haar gestelde schadeposten met verifieerbare stukken aannemelijk te maken. Bij afzonderlijke brief van 22 november 2023 heeft de Raad appellante gevraagd de stukken toe te sturen waaruit de geleden schade blijkt.
Appellante heeft op 25 november 2023 nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 december 2023. Appellante is verschenen en heeft ter zitting nog enkele nadere stukken ingediend. Namens het college heeft A. Zonneveld door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft op 26 juli 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aangevraagd. Met een besluit van 15 september 2017 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 23 september 2017 heeft appellante een nieuwe aanvraag voor bijstand ingediend. Hierop heeft het college met een besluit van 9 november 2017 met ingang van 23 september 2017 bijstand toegekend.
1.3.
Met een beslissing op bezwaar van 3 januari 2018 heeft het college het besluit van 15 september 2017 ingetrokken en appellante bijstand toegekend met ingang van 26 juli 2017.
1.4.
Met een besluit van 28 augustus 2019 heeft het college de uitbetaling van haar bijstand met ingang van 1 augustus 2019 geblokkeerd in afwachting van nadere informatie over de werkzaamheden die appellante verrichtte. Met een besluit van 3 oktober 2019 heeft het college de bijstand ingetrokken met ingang van 28 mei 2019, omdat appellante niet alle gegevens heeft verstrekt waarom het college heeft gevraagd. Het college heeft de intrekking uiteindelijk herroepen. Eerst heeft op 16 december 2019 een nabetaling plaatsgevonden van € 4.894,51, waarna het college met een besluit van 6 januari 2020 het besluit van 3 oktober 2019 heeft herroepen.
1.5.
Met brieven van 24 november 2020 en 30 december 2020 heeft appellante het college verzocht om de schade te vergoeden die zij als gevolg van onrechtmatige besluitvorming heeft geleden.
1.6.
Met het besluit van 5 januari 2021 heeft het college aan appellante € 40,- aan wettelijke rente over nabetaalde bijstand vergoed in verband met het gegrond verklaarde bezwaar tegen het besluit van 15 september 2017 en de herroeping van het besluit van 3 oktober 2019. Voor het overige heeft het college het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.7.
Op 7 mei 2021 heeft appellante bij de rechtbank een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht ingediend.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek van appellante om een schadevergoeding boven de toegekende schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente, gelet op vaste rechtspraak [1] , niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komt.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zoals nader toegelicht ter zitting van de Raad vindt appellante het niet redelijk en onrechtvaardig dat zij naast de wettelijke rente geen volledige vergoeding krijgt van de kosten die zijn ontstaan als gevolg van de onrechtmatige besluiten van het college. Door deze besluiten heeft appellante ten onrechte maanden te weinig of helemaal geen bijstand ontvangen, waardoor zij achterliep met haar betaalverplichtingen aan kredietverstrekker [kredietverstrekker] , aan de [Universiteit] en aan Stichting [naam woningcorporatie] (woningcorporatie). De daaruit ontstane gevorderde schade bestaat uit rente, incassokosten, buitengerechtelijke kosten, proces- en nakosten en de kosten van een exploot.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade heeft afgewezen aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. [2]
4.2.
In dit geding staat de onrechtmatigheid van de in 1.1 en 1.4 vermelde besluiten van 15 september 2017, 28 augustus 2019 en 3 oktober 2019 en de toerekening (in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek) daarvan aan het college tussen partijen vast. Volgens vaste rechtspraak [3] is voor vergoeding van schade verder vereist dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
4.3.
De gevorderde schadeposten komen alleen al niet voor vergoeding in aanmerking omdat de gestelde schade niet het gevolg is van de onrechtmatige besluiten van het college. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Schadepost [kredietverstrekker]
4.4.
Appellante heeft in beroep een overeenkomst overgelegd waaruit blijkt dat zij op 21 december 2017 een bedrag van € 1.500,- heeft geleend bij kredietverstrekker [kredietverstrekker] . Blijkens de overeenkomst diende appellante het kredietbedrag terug te betalen, vermeerderd met rente en eventuele bijkomende kosten. Appellante heeft ter zitting van de Raad gesteld dat haar schade bestaat uit € 500,- aan woekerrente en ongeveer € 150,- aan incassokosten. Vaststaat echter dat appellante op het moment van afsluiten van haar lening bij [kredietverstrekker] , bijstand ontving en zo kon voorzien in de kosten van haar levensonderhoud. Zij was daarvoor dus niet aangewezen op het aangaan van een lening. Gelet hierop is niet gebleken dat de door appellante gestelde schade het gevolg is van het besluit van 15 september 2017.
Schadepost [Universiteit]
4.5.
Appellante heeft in beroep e-mailberichten van deurwaarder [deurwaarder] , van 6 april 2018 en 25 februari 2021, overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat appellante een schuld heeft aan de [Universiteit] die is ontstaan omdat appellante het collegegeld niet heeft betaald. De schuld bestaat uit € 55,52 aan rente en € 278,01 aan buitengerechtelijke kosten. Appellante heeft ter zitting van de Raad toegelicht dat zij sinds 2015 een fiscale opleiding volgt aan de [Universiteit] en dat zij gebruik maakt van een betalingsregeling waarbij zij haar collegegeld in vijf termijnen mag betalen. Omdat appellante in het studiejaar 2017-2018 één betaaltermijn heeft gemist, heeft de universiteit deurwaarder [deurwaarder] ingezet en is appellante rente en buitengerechtelijke kosten verschuldigd die zij als schade vergoed wil hebben. Zoals appellante ter zitting van de Raad heeft bevestigd, had zij ten tijde van het studiejaar 2017-2018 een bijstandsuitkering ter voorziening in haar levensonderhoud. Gelet hierop is niet gebleken dat de door appellante gestelde schade het gevolg is van het besluit van 15 september 2017. Alleen al daarom moet het verzoek om deze schade te vergoeden worden afgewezen.
Schadepost Stichting [naam woningcorporatie]
4.6.
Appellante vordert tot slot vergoeding van de schade die is ontstaan als gevolg van huurachterstanden bij de woningcorporatie. Ter onderbouwing van deze schadepost heeft appellante ter zitting van de Raad een brief van 8 januari 2020 overgelegd waarin de woningcorporatie aan appellante onder meer heeft meegedeeld dat zij tot en met januari 2020 een betaalachterstand heeft van € 4.637,55, dat zij dat bedrag binnen vijftien dagen moest betalen en dat anders de vordering door zou worden gestuurd naar de deurwaarder en dat de daaraan verbonden incassokosten van € 588,76 geheel voor rekening van appellante komen. Daarnaast heeft appellante in hoger beroep een brief van 27 maart 2023 overgelegd waarin een gerechtsdeurwaarder, op verzoek van de woningcorporatie, aan appellante bevel doet om binnen twee dagen te betalen: “hoofdsom t/m 30/04/2021 € 7.090,95, proceskosten € 884,45, nakosten € 124,-, verdere termijnen tot 01/04/2022 € 8.374,46 en kosten huidig exploot € 118,22”.
4.7.
Appellante heeft ter zitting van de Raad gesteld dat haar schade bestaat uit de incasso-, proces- en nakosten en de kosten van het uitgereikt exploot, zoals vermeld in de in 4.6 genoemde brieven. De Raad stelt echter vast dat uit deze brieven niet blijkt op welke maanden de huurschuld van appellante betrekking heeft. Bovendien volgt uit de achterstallige hoofdsommen van € 7.090,95 en € 8.374,46 met de daarbij vermelde data van 30 april 2021 en 1 april 2022 dat deze schulden in ieder geval mede zijn ontstaan in de periode vanaf december 2019 waarin de bijstand van appellante na een tijdelijke stopzetting is hervat en appellante, op 16 december 2019, een nabetaling van de bijstand heeft ontvangen van € 4.894,51. Gelet hierop heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de door appellante gestelde schade het gevolg is van één van de in 1.1 en 1.4 genoemde besluiten van 15 september 2017, van 28 augustus 2019 en 3 oktober 2019.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat met betrekking tot de gestelde schadeposten het oorzakelijk verband met de onrechtmatige besluiten van 15 september 2017, van 28 augustus 2019 of van 3 oktober 2019 ontbreekt. De kosten kunnen gelet daarop al niet voor vergoeding in aanmerking komen. Wat appellante daarover aanvoert slaagt dus niet.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2024.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) F.C. Meershoek

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 4:102, tweede lid, van de Awb
Indien een afwijzende beschikking tot betaling door het bestuursorgaan als gevolg van bezwaar of beroep wordt vervangen door een beschikking tot betaling, is het bestuursorgaan wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven.
Artikel 4:102, vierde lid, van de Awb
Dit artikel is van overeenkomstige toepasswing indien het bestuursorgaan de beschikking tot betaling met terugwerkende kracht wijzigt of intrekt.
Artikel 8:88, eerste lid en onder a, van de Awb
De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Burgerlijk Wetboek (BW)
Artikel 6:98 van het BW
Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.
Artikel 6:119, eerste lid, van het BW
De schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.
Artikel 6:162 van het BW
1. Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.
2. Als onrechtmatige daad wordt aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.
3. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van 15 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:363 en van 10 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2087.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466.