ECLI:NL:CRVB:2024:697

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
9 april 2024
Zaaknummer
22/220 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand na niet aanvragen van toeslag

Deze zaak betreft de terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van appellante tot een bedrag van € 1.363,65. Het college heeft deze terugvordering ingesteld na herziening van de bijstand, omdat appellante een toeslag op grond van de Toeslagenwet niet heeft aangevraagd. Appellante heeft als enige beroepsgrond aangevoerd dat het college ten onrechte de zesmaandenjurisprudentie niet heeft toegepast. De Centrale Raad van Beroep is van oordeel dat het college de bijstand terecht heeft herzien en de terugvordering in stand kan blijven. De Raad oordeelt dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichting om de toeslag aan te vragen, ondanks herhaalde verzoeken van het college. De terugvordering is gelijk aan het bedrag van de toeslag waar appellante recht op had gehad als zij deze had aangevraagd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/220 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2021, 21/4281 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 9 april 2024
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de vraag of het college de bijstand tot een bedrag van € 1.363,65 mocht terugvorderen van appellante. Het college heeft dit bedrag teruggevorderd na herziening van de bijstand, omdat appellante een toeslag niet heeft aangevraagd. Appellante heeft als enige beroepsgrond aangevoerd dat het college ten onrechte de zesmaandenjurisprudentie niet heeft toegepast. Net als de rechtbank is de Raad het niet met appellante eens. De terugvordering blijft in stand.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 1 maart 2021 heeft het college de bijstand van appellante herzien en een bedrag aan teveel betaalde bijstand van haar teruggevorderd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 1 juli 2021 (bestreden besluit) bij de herziening en terugvordering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr.drs.ir. G.A.S. Maduro BAMA, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 januari 2024. Namens appellante is verschenen mr. Maduro. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.T. Krabbenborg.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was in loondienst bij [naam B.V.] In de periode van 12 augustus 2019 tot en met 9 augustus 2020 was er sprake van loondoorbetaling bij ziekte. In aanvulling hierop ontving appellante aanvullende bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft appellante vanaf 28 april 2020 verschillende brieven gestuurd waarin staat dat zij een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) diende aan te vragen bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv), met terugwerkende kracht vanaf het tweede ziektejaar. Daarvan dient zij bewijs over te leggen. Appellante heeft dat niet gedaan.
1.2.
Het college heeft met de onder het procesverloop genoemde besluiten de bijstand van appellante herzien over de periode van 1 augustus 2019 tot en met 31 augustus 2020 en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 1.363,65 van haar teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de toeslag geldt als een voorliggende voorziening op de bijstand. Het college heeft appellante meerdere keren gewezen op de mogelijkheid om de toeslag bij het Uwv aan te vragen met terugwerkende kracht. Maar zij heeft dat, ondanks herhaaldelijk verzoek daartoe, niet gedaan. De hoogte van de terugvordering is gelijk aan het bedrag van de toeslag waar appellante recht op zou hebben gehad als zij deze had aangevraagd.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de toeslag geldt als een voorliggende voorziening zoals bedoeld in artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de PW. Daarnaast is niet langer in geschil dat appellante deze toeslag niet bij het Uwv heeft aangevraagd.
4.3.
Gelet op wat ter zitting van de Raad is besproken, gaat het hoger beroep alleen nog om de vraag of het college de bijstand tot een bedrag van € 1.363,65 van appellante mocht terugvorderen. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat het college de zesmaandenjurisprudentie ten onrechte niet heeft toegepast. Deze beroepsgrond is ter zitting als volgt toegelicht. Het college heeft appellante op 28 april 2020 een brief gestuurd waarin staat dat zij bij het Uwv een toeslag op grond van de TW moet aanvragen. Op het moment dat appellante hieraan geen gehoor gaf, had dit een signaal voor het college moeten zijn om in actie te komen. Het college had appellante vanaf dat moment méér moeten aansporen om de toeslag aan te vragen, bijvoorbeeld door de bijstand van appellante op te schorten. Appellante zou dan een financiële prikkel hebben gehad om de toeslag aan te vragen. Het college heeft daarom de terugvordering na 28 april 2020 onterecht laten oplopen. Volgens appellante is dit in strijd met de strekking van de zesmaandenjurisprudentie.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt al niet, omdat deze feitelijke grondslag mist. Uit een terugbelnotitie van 30 juli 2020, opgemaakt door een medewerker van het college, volgt namelijk dat de uitbetaling van de bijstand van appellante is stopgezet, omdat appellante geen gehoor gaf aan het verzoek van het college om de toeslag aan te vragen. Na een telefonisch gesprek hierover met appellante op 30 juli 2020 is, blijkens de terugbelnotitie, besloten om de (uitbetaling van de) uitkering van appellante te herstellen, met een nabetaling aan appellante van € 703,58. De door appellante gewenste financiële prikkel om de toeslag aan te vragen is dus door het college gegeven.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de herziening en terugvordering in stand blijven en appellante € 1.363,65 moet terugbetalen aan het college.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs als voorzitter en M.F. Wagner en C.E.M. Marsé als leden, in tegenwoordigheid van N.B. Yalçinkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2024.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) N.B. Yalçinkaya

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 5
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
e. voorliggende voorziening: elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven.
Artikel 15, eerste lid
Geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.