ECLI:NL:CRVB:2024:69

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2024
Publicatiedatum
11 januari 2024
Zaaknummer
22/2831 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de verlaging van de WGA-vervolguitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant en de verlaging van zijn WGA-vervolguitkering door het Uwv. Appellant ontving tot 1 mei 2015 een WGA-vervolguitkering op basis van de Wet WIA, maar deze werd per 1 mei 2015 geschorst en beëindigd na zijn verhuizing naar België. Na een verzoek om heropening van de uitkering in 2019, heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid 65 tot 80% was, maar deze werd later verlaagd naar 42% van het minimumloon omdat de mate van arbeidsongeschiktheid lager bleek te zijn, namelijk 55 tot 65%. Appellant betwist deze vaststelling en stelt dat hij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor hij niet in staat zou zijn om de geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld. De Raad oordeelt dat appellant niet heeft meegewerkt aan het deskundigenonderzoek en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de medische gegevens op correcte wijze zijn vertaald in de beperkingen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

22/2831 WIA
Datum uitspraak: 11 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
10 augustus 2022, 20/3394 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht aan appellant per 1 mei 2015 een vervolguitkering heeft toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% en deze uitkering per 2 juni 2020 heeft verlaagd naar 42% van het minimumloon omdat gebleken is dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 mei 2015 55 tot 65% bedraagt. Volgens appellant heeft hij per 1 mei 2015 meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 november 2023. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius.

OVERWEGINGEN

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving tot 1 mei 2015 een WGA-vervolguitkering op grond van
de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 10 juli 2015 heeft het Uwv de WGA-vervolguitkering van appellant per 1 mei 2015 geschorst en vervolgens beëindigd, omdat appellant was verhuisd naar België en niet reageerde op informatieverzoeken van het Uwv.
1.2.
Op 25 januari 2019 heeft appellant zich bij het Klant Contact Centrum van het Uwv gemeld en verzocht om heropening van zijn WIA-uitkering. Naar aanleiding hiervan heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden dezelfde beperkingen heeft als in een eerder opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 februari 2013 en heeft deze neergelegd in een FML van 26 juli 2019. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk als hoofd automatisering. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en per 1 mei 2015 een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 67,76%. Het Uwv heeft bij besluit van 21 augustus 2019 de WGA-vervolguitkering op grond van de Wet WIA met ingang van 1 mei 2015 hervat en deze berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld.
1.4.
Het Uwv heeft appellant op 1 april 2020 geïnformeerd over het voornemen om het besluit van 21 augustus 2019 te wijzigen in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 mei 2015 64,76% bedraagt en de WGA-vervolguitkering, met inachtneming van de wettelijke uitlooptermijn, per 2 juni 2020 wordt verlaagd naar 42% van het minimumloon per maand. Bij brief van 14 april 2020 heeft appellant gereageerd op het voornemen.
1.5.
Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 13 mei 2020 (bestreden besluit) de
WGA-vervolguitkering van appellant per 2 juni 2020 verlaagd naar 42% van het minimumloon.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft aanleiding gezien om een verzekeringsarts en een neuroloog als deskundigen te benoemen, maar appellant heeft niet meegewerkt aan het deskundigenonderzoek. De rechtbank heeft het daardoor onbeantwoord blijven van de door de rechtbank aan de deskundigen voorgelegde vraagstelling voor rekening en risico van appellant gelaten. Dit betekent dat de rechtbank ervan is uitgegaan dat de medische gegevens op correcte wijze en in voldoende mate zijn vertaald in de beperkingen die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Daarbij is de rechtbank niet gebleken dat het onderzoek op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en/of het medisch inhoudelijke standpunt van de verzekeringsartsen onjuist is. De rechtbank heeft de medische stukken, die appellant gedurende het deskundigentraject aan de rechtbank heeft gestuurd en die de rechtbank heeft doorgeleid aan de onafhankelijk deskundigen, buiten de beoordeling gelaten, nu het deskundigenonderzoek voortijdig is beëindigd en de rechtbank niet heeft kunnen beoordelen of deze stukken afbreuk doen aan het medisch standpunt van het Uwv. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant geen onderzoeksbevindingen in de procedure heeft ingebracht die leiden tot twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. Volgens de rechtbank moet appellant dan ook in staat worden geacht de voor hem geselecteerde functies te verrichten nu die in overeenstemming zijn met de voor hem vastgestelde medische belastbaarheid zoals verwoord in de FML van 26 juli 2019. De rechtbank heeft ook overwogen dat het Uwv niet in strijd heeft gehandeld met het verbod van reformatio in peius, omdat dit beginsel zich niet verzet tegen een verlaging van de uitkering per een toekomende datum. De rechtbank heeft verder overwogen dat er sprake is van een onzorgvuldigheid, omdat de aanzegging van de in bezwaar geselecteerde functies alleen aan de gemachtigde van appellant is gestuurd. De rechtbank heeft dit gebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan appellant.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat hij per 1 mei 2015 en ook op de datum van beoordeling door de verzekeringsarts
(19 augustus 2019) volledig arbeidsongeschikt is. Volgens appellant is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig geweest en had er een urenbeperking moeten worden aangenomen. Verder is appellant van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verlaging van de uitkering in bezwaar niet in strijd is met
reformatio in peius. Appellant heeft ook verzocht om veroordeling van de kosten van de belastingschade die appellant zal lijden door de nabetaling van de uitkering.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Ingevolge artikel 8:47, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter een deskundige benoemen voor het instellen van een onderzoek.
4.2.
Artikel 8:30 van de Awb bepaalt dat partijen verplicht zijn mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8:47, eerste lid. Partijen worden hierop gewezen, alsmede op artikel 8:31.
4.3.
Artikel 8:31 van de Awb bepaalt voor zover hier van belang dat indien een partij niet voldoet aan de verplichting om mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in
artikel 8:47, eerste lid, de bestuursrechter daaruit de gevolgtrekkingen kan maken die hem geraden voorkomen.
4.4.
De rechtbank heeft appellant bij brief van 28 december 2021 meegedeeld dat er een deskundige is benoemd voor het verrichten van onderzoek en daarbij nadrukkelijk gewezen op het bepaalde in artikel 8:31 van de Awb. Appellant heeft vervolgens in een e-mailbericht van 9 april 2022 met opschrift ‘Bevestiging afspraken en voorwaarden eiser’ aan de deskundigen op meerdere punten voorwaarden en eisen gesteld aan de wijze waarop het deskundigenonderzoek zou moeten worden verricht. De deskundigen hebben aan de rechtbank meegedeeld dat de door appellant gestelde voorwaarden zich niet verdragen met de werkwijze die in de richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Medische Specialistische Rapportage (NVMSR) is bepaald en conform welke richtlijn de deskundigen werken. Herhaaldelijke aansporingen en verzoeken van de rechtbank aan appellant om mee te werken en waarschuwingen van de rechtbank voor de gevolgen van niet-meewerken hebben niet geleid tot een constructieve wijze van meewerken door appellant aan het deskundigenonderzoek. Als gevolg daarvan hebben de deskundigen aan de rechtbank bericht dat het deskundigenonderzoek niet kan worden uitgevoerd en is de onderzoeksopdracht aan de rechtbank teruggegeven. De rechtbank heeft hieruit terecht geconcludeerd dat appellant niet heeft willen meewerken aan het deskundigenonderzoek.
4.5.
Op grond van artikel 8:31 van de Awb heeft de rechtbank de bevoegdheid om aan de weigering om mee te werken aan een onderzoek van een door de rechtbank te benoemen deskundige de gevolgen te verbinden die zij passend acht. De rechtbank heeft terecht toepassing gegeven aan die bevoegheid door er vanuit te gaan dat de voorhanden zijnde medische gegevens in voldoende mate door de verzekeringsartsen zijn vertaald in de FML van 26 juli 2019. Aldus heeft de rechtbank de twijfel, die haar aanleiding heeft gegeven om een deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek, terecht niet ten voordele van appellant uitgelegd. De medische gegevens die appellant in hoger beroep heeft overgelegd, waarin grote delen door appellant zijn weggelakt, wekken ook geen twijfel aan de juistheid van de FML van 26 juli 2019.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat – uitgaande van de FML van 26 juli 2019 – de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
Het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van strijd met het verbod van
reformatio in peius wordt onderschreven. Volgens vaste rechtspraak verzet zich genoemd beginsel niet tegen een intrekking of verlaging van de uitkering per een toekomende datum, omdat het Uwv ook los van een ingediend bezwaar bevoegd is de arbeidsongeschiktheidsuitkering van een betrokkene per een toekomstige datum in te trekken of te verlagen op de grond dat hij niet (langer) of minder arbeidsongeschikt is. [1] Dit betekent dus dat het verlagen van het arbeidsongeschiktheidspercentage na een bezwaarprocedure per een toekomende datum mag worden geëffectueerd. Daarvan is hier sprake. De WIA-uitkering is met ingang van 2 juni 2020, twee maanden en één dag na het voornemen van 1 april 2020, verlaagd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de aan appellant per 1 mei 2015 toegekende
WGA-vervolguitkering, en de verlaging daarvan per 2 juni 2020, in stand blijft. Dit brengt ook mee dat voor inwilliging van het verzoek van appellant om schadevergoeding in de vorm van vergoeding van belastingschade geen grondslag bestaat.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2024.

(getekend) E.J.J.M. Weyers

(getekend) E.X.R. Yi

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3923.