ECLI:NL:CRVB:2024:68

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2024
Publicatiedatum
11 januari 2024
Zaaknummer
22/1229 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante na beoordeling van medische beperkingen en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de beëindiging van haar Ziektewet (ZW)-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 januari 2024 uitspraak gedaan. Appellante, die eerder als tomaten inpakster werkte, had zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. De ZW-uitkering was beëindigd omdat het Uwv oordeelde dat zij met de geselecteerde functies meer dan 65% van haar eerdere loon kon verdienen. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar medische beperkingen niet waren erkend, waardoor zij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 30 november 2023, waarbij appellante niet aanwezig was, maar het Uwv vertegenwoordigd was door een advocaat. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, inclusief de medische rapporten en de argumenten van appellante. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv de ZW-uitkering terecht had beëindigd, en de Raad heeft deze conclusie onderschreven. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende had gemotiveerd dat appellante, ondanks haar klachten, geschikt was voor de eerder geselecteerde functies, met uitzondering van risicovolle werkzaamheden.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellante afgewezen en de beslissing van de rechtbank bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft en dat appellante geen proceskostenvergoeding ontvangt. De uitspraak benadrukt het belang van medische beoordelingen in het kader van de Ziektewet en de criteria voor arbeidsgeschiktheid.

Uitspraak

22/1229 ZW
Datum uitspraak: 11 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 maart 2022, 21/97 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de uitkering van appellante op grond van de Ziektewet (ZW) per 4 augustus 2020 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat de eerder in het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (TVB2) geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 november 2023. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft gewerkt als tomaten inpakster. Op 12 oktober 2015 heeft zij zich vanuit een situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft aan appellante een ZWuitkering toegekend. De ZW-uitkering van appellante is met ingang van 5 oktober 2017 tijdens het tweede ziektejaar beëindigd, omdat zij met passende functies meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het Uwv heeft appellante vervolgens een WW-uitkering toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een ziekmelding is aan appellante met ingang van 30 augustus 2018 weer ziekengeld toegekend. Naar aanleiding van een aanvraag om een WIA-uitkering heeft een arts van het Uwv dossieronderzoek gedaan en een telefonisch spreekuur verricht. De arts heeft geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellante ongewijzigd is ten opzichte van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 juli 2017 en appellante daarmee per 4 augustus 2020 geschikt is voor ten minste één van de eerder geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 4 augustus 2020 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 4 augustus 2020 beëindigd.
1.3.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek verricht en appellante gezien op de hoorzitting. Hij heeft appellante belastbaar geacht conform de eerdere FML van 25 juli 2017, echter is appellante in verband met medicatiegebruik aanvullend beperkt geacht voor werken onder risicovolle omstandigheden, zoals beroepsmatig autorijden en op hoogtes werken. Hij acht appellante met die beperkingen op 4 augustus 2020 geschikt voor alle eerder geselecteerde functies. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank ziet in wat appellante heeft aangevoerd geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. Uit de beschikbare medische gegevens kan de rechtbank niet afleiden dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hebben gehad van de lichamelijke en psychische situatie van appellante op 4 augustus 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat appellante in 2017 al beperkt is geacht op allerlei matige tot zware belastingsaspecten. De recent gestelde diagnose fibromyalgie maakt de bestaande pijnklachten verklaarbaar, maar maakt niet dat de belastbaarheid daardoor anders wordt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens opgemerkt dat er bij appellante wel sprake is van toegenomen klachten van de nek en de schouders, maar dat uit nader onderzoek door de reumatoloog eind 2019 geen aanwijzingen daarvoor zijn gevonden anders dan fibromyalgie. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat het bij fibromyalgie van belang is gedoseerd te bewegen en dat een inactief dagpatroon de klachten eerder zal bevorderen of in stand houden. Ten aanzien van de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat bij appellante vooral sprake is van angst- en depressieve klachten die volgens de behandelend psychiater geduid kunnen worden als stemmingsklachten naar aanleiding van life events en verminderde weerbaarheid in de persoonlijkheid van appellante. Hij heeft vervolgens opgemerkt dat de klachten onder invloed van life events wat zullen verergeren en daarna weer verminderen. Hij heeft verder op inzichtelijke wijze aangegeven dat er bij appellante geen sprake is van de door haar gestelde concentratiestoornissen maar dat appellante zich eerder emotioneel wat afsluit van de buitenwereld. Hij heeft vastgesteld dat appellante toch in staat is om routinematig (niet emotioneel belastende) dingen te doen zoals zelf boodschappen doen, waarbij het vasthouden van de aandacht een vereiste is. Ook heeft hij appellante met haar klachten in staat geacht tot het verrichten van secuur werk en geen reden gezien om appellante ten aanzien van het vasthouden van de aandacht beperkt te achten. Wel heeft hij appellante als gevolg van haar klachten in combinatie met het gebruik van de medicatie Tramadol ongeschikt geacht tot het werken onder risicovolle omstandigheden, waarin onachtzaamheid grote gevolgen kan hebben, zoals beroepsmatig autorijden en op hoogtes werken. Op basis van de klachten van appellante en haar dagverhaal heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien voor het stellen van een urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellante met ingang van 4 augustus 2020 in staat is alle eerder geduide functies te verrichten. Op grond van het voorgaande heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv appellante terecht met ingang van 4 augustus 2020 weer in staat heeft geacht tot het verrichten van haar arbeid, zodat zij per die datum niet voor een ZW-uikering in aanmerking komt. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat appellante in beroep – hoewel aangekondigd – geen nieuwe medische informatie heeft ingebracht waaruit naar voren komt dat zij meer beperkingen heeft dan in de FML is vastgesteld.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat zij op het gebied van concentreren van de aandacht wel beperkt is en dat ook de overige beschikbare informatie over haar psychische beperkingen niet op de juiste waarde is geschat. Haar al jarenlang bestaande angstaanvallen, slaapproblemen, somberheid, moeheid en paniekklachten zijn recentelijk toegenomen. Zij is daarvoor nog steeds onder behandeling bij een psychiater en een psycholoog. Als gevolg van die klachten is appellante ongeschikt voor de geduide functies, omdat daarbij secuur werk (met soms kleine onderdelen) moet worden verricht. Appellante vindt dat ten onrechte ook is voorbijgegaan aan het feit dat zij in toenemende mate last heeft van de reeds eerder aanwezig geachte rug- en nekklachten. Zij is het niet eens met de conclusie dat haar inactieve dagpatroon zou kunnen meespelen in het uitblijven van verdere verbetering van tenminste een gedeelte van haar klachten. Er had volgens appellante ook een urenbeperking moeten worden aangenomen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellante te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.3.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van 23 december 2022 [1] . Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.4.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een beëindiging van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de EZWb op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies.
4.5.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.6.
Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die aanleiding zou kunnen geven voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat de beperkingen van appellante – behoudens het werken onder risicovolle omstandigheden, zoals beroepsmatig autorijden en op hoogtes werken – niet zijn toegenomen ten opzichte van de FML van 25 juli 2017.
4.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat appellante ook met deze aanvullende beperking geschikt is voor de destijds geselecteerde functies. In geen van die functies is namelijk sprake van risicovolle omstandigheden zoals beroepsmatig autorijden of op hoogtes werken. Op grond van die functies is onveranderd sprake van een arbeidsgeschiktheid van tenminste 65%. Appellante is daarmee op 4 augustus 2020 niet langer ongeschikt in de zin van artikel 19 van de ZW.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) E.X.R. Yi

Voetnoten

1.CRvB 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2658.