In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage terecht een boete heeft opgelegd aan appellante. De boete was opgelegd omdat appellante niet had gemeld dat haar partner eigenaar was van een woning. Appellante stelde dat zij de inlichtingenverplichting niet had geschonden, omdat zij het aanvraagformulier naar waarheid had ingevuld. De Raad oordeelde dat het college de boete ten onrechte had opgelegd.
De procedure begon met een hoger beroep ingesteld door mr. M.P. de Witte, advocaat van appellante, tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 26 februari 2024, waar appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat en het college door mr. P. Siemerink en mr. L.J. van der Zwart. De Raad heeft vastgesteld dat appellante en haar partner op Bonaire hebben gewoond en dat de partner sinds 29 mei 2017 weer in Nederland woont.
De Raad concludeerde dat appellante op het moment van de vermeende schending van de inlichtingenverplichting geen recht had op bijstand en dat de vragen in het aanvraagformulier enkel betrekking hadden op haar eigen situatie. De Raad oordeelde dat het college niet had aangetoond dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden en vernietigde de opgelegde boete. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.500,- bedroegen, en moest het college het griffierecht vergoeden.