ECLI:NL:CRVB:2024:677

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2024
Publicatiedatum
8 april 2024
Zaaknummer
23/198 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegde boete wegens niet-naleving inlichtingenverplichting bij bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage terecht een boete heeft opgelegd aan appellante. De boete was opgelegd omdat appellante niet had gemeld dat haar partner eigenaar was van een woning. Appellante stelde dat zij de inlichtingenverplichting niet had geschonden, omdat zij het aanvraagformulier naar waarheid had ingevuld. De Raad oordeelde dat het college de boete ten onrechte had opgelegd.

De procedure begon met een hoger beroep ingesteld door mr. M.P. de Witte, advocaat van appellante, tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 26 februari 2024, waar appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat en het college door mr. P. Siemerink en mr. L.J. van der Zwart. De Raad heeft vastgesteld dat appellante en haar partner op Bonaire hebben gewoond en dat de partner sinds 29 mei 2017 weer in Nederland woont.

De Raad concludeerde dat appellante op het moment van de vermeende schending van de inlichtingenverplichting geen recht had op bijstand en dat de vragen in het aanvraagformulier enkel betrekking hadden op haar eigen situatie. De Raad oordeelde dat het college niet had aangetoond dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden en vernietigde de opgelegde boete. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.500,- bedroegen, en moest het college het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

23/198 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 januari 2023, 21/3549 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage (college)
Datum uitspraak: 8 april 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om de vraag of het college terecht een boete aan appellante heeft opgelegd omdat zij niet heeft gemeld dat haar partner eigenaar is van een woning. Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat zij het aanvraagformulier naar waarheid heeft ingevuld. De Raad geeft appellante gelijk en oordeelt dat het college de boete ten onrechte aan appellante heeft opgelegd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 februari 2024. Voor appellante is mr. De Witte verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink en mr. L.J. van der Zwart.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante en haar echtgenoot (X) hebben op Bonaire gewoond. Vanaf 29 mei 2017 woont X weer in Nederland.
1.2.
Vanaf 7 juni 2017 ontvangt X bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande met een kosten delende medebewoner en vanaf 1 oktober 2017 naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Op 23 juli 2018 heeft X met een wijzigingsformulier doorgegeven dat appellante vanaf 13 juli 2018 bij hem in Nederland is komen wonen. Met een brief van 2 augustus 2018 heeft het college X gevraagd om het legitimatiebewijs en bankafschriften van appellante in te leveren en om het bijgevoegde “aanvraagformulier WWB-uitkering (partnerbijlage)” in te vullen. Appellante heeft deze gegevens op 7 augustus 2018 ingeleverd. Appellante en X ontvangen vanaf 13 juli 2018 bijstand naar de norm voor gehuwden. Met een besluit van 7 september 2018 heeft het college de bijstand van appellante en X per 1 augustus 2018 beëindigd omdat appellante op die datum de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt.
1.4.
Naar aanleiding van een melding van de Sociale Verzekeringsbank van 25 oktober 2018 dat X een huis op Bonaire bezit, heeft het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand aan appellante en X. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 12 juni 2019. Hieruit blijkt dat X het recht van erfpacht heeft op een perceel in Bonaire met daarop een woning en dat hij dit niet aan het college heeft gemeld. Op basis van dit onderzoek heeft het college aanleiding gezien om de aan X voor de periode van 7 juni 2017 tot en met 12 juli 2018 verleende bijstand in te trekken en de te veel betaalde bijstand van X terug te vorderden. Het college heeft ook de aan appellante en X over de periode van 13 juli 2018 tot en met 31 juli 2018 verleende bijstand ingetrokken en de aan appellante en X te veel betaalde bijstand teruggevorderd. Deze besluiten zijn in bezwaar, beroep en hoger beroep in stand gebleven. [1]
1.5.
Met een besluit van 12 januari 2021 is aan X een boete van € 635,40 opgelegd, omdat hij heeft verzuimd aan de gemeente door te geven dat zijn vermogen vanaf 7 juni 2018 (lees: 2017) hoger is dan de vermogensgrens.
1.6.
Met een besluit van eveneens 12 januari 2021 is aan appellante en X een boete van € 368,92 opgelegd, omdat zij hebben verzuimd door te geven dat hun vermogen vanaf 13 juli 2018 hoger is dan de vermogensgrens.
1.7.
Met een wijzigingsbesluit van 29 april 2021 heeft het college de besluiten van 12 januari 2021 gewijzigd en aan appellante en X tezamen een boete van € 907,74 opgelegd omdat zij op 7 juni 2017 en op 13 juni 2018 (lees: 13 juli 2018) hebben verzuimd aan de gemeente door te geven dat hun vermogen hoger is dan de vermogensgrens.
1.8.
Met een besluit van 10 mei 2021 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 12 januari 2021 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 29 april 2021 ongegrond verklaard. Wel heeft het college in de gewijzigde besluitvorming aanleiding gezien om de kosten in bezwaar aan appellante en X te vergoeden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de opgelegde boete in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Appellante en X hebben samen hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Ter zitting heeft X het hoger beroep ingetrokken. Daarom is enkel nog in geschil of het college heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat X een woning bezit en of haar hiervan een verwijt kan worden gemaakt.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Zij heeft naar waarheid opgegeven dat zij geen onroerend goed in het buitenland in bezit heeft en het college heeft haar niet gevraagd naar de situatie van X. Deze grond slaagt.
4.2.1.
Het college heeft aan de opgelegde boete ten grondslag gelegd dat appellante op 7 juni 2017 en op 13 juli 2018 niet heeft gemeld dat zij en haar partner vermogen hebben. Op 7 juni 2017 gold de inlichtingenverplichting echter nog niet voor appellante omdat zij op dat moment geen recht had op bijstand. Wegens de wijziging per 13 juli 2018 heeft appellante het “aanvraagformulier WWB-uitkering (partnerbijlage)” ingevuld. Hierin wordt echter slechts gevraagd naar haar huidige woonsituatie en of zijzelf vermogen heeft. Appellante heeft naar waarheid ingevuld dat zij op dat moment in een huurwoning woont en geen vermogen heeft. Het recht op erfpacht staat namelijk enkel op naam van X. Appellante en X zijn niet in gemeenschap van goederen getrouwd. De stelling van het college dat appellante, omdat zij samen met X gezinsbijstand ontvangt, had moeten begrijpen dat het in het aanvraagformulier gaat om het vermogen van hun beiden, wordt niet gevolgd. In de vragen op het aanvraagformulier wordt namelijk enkel gevraagd naar de situatie van de partner, in dit geval appellante, en ook in de toelichting is niet vermeld dat het om het gezamenlijke vermogen gaat. Daarom heeft het college in dit geval niet aangetoond dat appellante, door in te vullen dat zij geen vermogen heeft, de inlichtingenverplichting op 13 juli 2018 heeft geschonden. Het college heeft daarom ten onrechte aan appellante een boete opgelegd.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Uit 4.2.1 volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover de boete aan appellante is opgelegd. De aangevallen uitspraak zal in zoverre worden vernietigd. De Raad verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin de boete voor appellante in stand is gebleven. Het besluit van 29 april 2021 wordt herroepen voor zover daarin aan appellante een boete wordt opgelegd.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), in totaal € 3.500,-. Ook moet het college het door appellante betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin het beroep van appellante ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep gegrond en bepaalt dat het besluit van 10 mei 2021 wordt vernietigd voor zover daarin de aan appellante opgelegde boete in stand is gebleven en herroept het besluit van 29 april 2021 voor zover de boete aan appellante is opgelegd;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.500,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2024.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) M. Ramanand

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 18a, eerste lid, eerste zin, van de Participatiewet
Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Voetnoten

1.Uitspraak van 19 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:908.