ECLI:NL:CRVB:2024:631

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
23/556 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de omvang van maatwerkvoorziening individuele begeleiding en toereikendheid van het persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen, waarbij haar een maatwerkvoorziening individuele begeleiding is toegekend van zes uur per week in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Appellante betoogt dat zij recht heeft op twaalf uur begeleiding per week, maar heeft deze stelling onvoldoende onderbouwd. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting waar appellante niet aanwezig was, en heeft geoordeeld dat het college de hulpvraag van appellante en haar beperkingen voldoende zorgvuldig heeft onderzocht. De Raad concludeert dat de toegewezen zes uur begeleiding passend is, maar oordeelt dat het gehanteerde uurtarief van € 18,11 niet toereikend is. Dit tarief is lager dan het minimale pgb-uurtarief dat volgens de geldende cao VVT moet worden gehanteerd. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en draagt het college op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het juiste uurtarief moet worden vastgesteld. Appellante krijgt een vergoeding van haar proceskosten en het betaalde griffierecht terug.

Uitspraak

23/556 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 januari 2023, 22/2359 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 28 maart 2024

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over de vraag of de omvang van de maatwerkvoorziening individuele begeleiding terecht is vastgesteld op zes uur per week en of met het gehanteerde uurtarief een toereikend pgb is verstrekt. De Raad oordeelt dat het door het college gehanteerde uurtarief niet toereikend is.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 februari 2024. Appellante is niet verschenen. Namens het college is niemand verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren in 1983, is bekend met psychische en lichamelijke klachten.
1.2.
Bij besluit van 24 februari 2022 heeft het college op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) aan appellante een maatwerkvoorziening individuele begeleiding verstrekt voor 6 uur per week voor de periode van 1 januari 2022 tot en met 31 juli 2022, in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). De pgb bedraagt voor deze periode € 3.290,82. Aan dit besluit is een onderzoek door WIJ Groningen ten grondslag gelegd, waarvan een verslag is opgemaakt. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 17 juni 2022 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat met 6 uur begeleiding per week voldoende tijd is voor de hulpvraag van appellante.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de hulpvraag van appellante en dat op goede gronden is overgegaan tot verstrekking van individuele begeleiding voor 6 uur per week voor de periode van 1 januari 2022 tot en met 31 juli 2022. Hiertoe is overwogen dat het college de hulpvraag van appellante en haar beperkingen met betrekking tot de zelfredzaamheid en participatie voldoende in kaart heeft gebracht, waarna bepaald is welke ondersteuning appellante nodig heeft. Appellante heeft volgens de rechtbank geen gegevens ingebracht ter onderbouwing van haar standpunt dat zij voor meer individuele begeleiding in aanmerking moet komen.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Urenomvang individuele begeleiding
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het college de hulpvraag van appellante en haar beperkingen met betrekking tot de zelfredzaamheid en participatie voldoende zorgvuldig in kaart heeft gebracht. Het college heeft voldoende onderbouwd hoe de maatwerkvoorziening begeleiding van zes uur per week tot stand is gekomen.
In wat appellante heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verstrekte 6 uur aan begeleiding voor de periode van 1 januari 2022 tot en met 31 juli 2022 niet passend zou zijn bij de hulpvraag van appellante en dat appellante in die tijd onvoldoende kan worden begeleid bij haar doelen. Appellante heeft haar stelling dat in haar geval 12 uur per week aan begeleiding noodzakelijk is, onvoldoende onderbouwd. Dat aan appellante in het verleden 12 uur per week is verstrekt voor begeleiding en dat zij feitelijk steeds 12 uur per week begeleiding van haar moeder heeft ontvangen, is daarvoor onvoldoende.
Geen toereikend pgb
4.3.
Appellante heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 16 augustus 2023, aangevoerd dat de toegekende pgb te gering is. Deze beroepsgrond slaagt. De Raad geeft hiervoor de volgende motivering.
4.4.
Uit de uitspraak van de Raad van 16 augustus 2023 volgt dat voor het minimale pgbuurtarief voor het inkopen van individuele begeleiding bij een persoon die tot het sociale netwerk behoort, moet worden aangesloten bij de geldende cao VVT. Voor de minimale hoogte van dit pgb-uurtarief moet worden uitgegaan van het uurloon van de hoogste periodiek behorende bij FWG 30 van de voor de betreffende periode geldende cao VVT, te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren. [1]
4.5.
Het college heeft voor de periode van 1 januari 2022 tot en met 31 juli 2022 een bedrag van € 3.290,82 aan pgb verstrekt, gebaseerd op een uurtarief van €18,11 per uur. Dit tarief is gehanteerd omdat de begeleiding door de moeder voortvloeit uit de sociale relatie met appellante. Hierbij is toepassing gegeven aan artikel 9, achtste lid, onderdeel e, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Groningen 2020 (Verordening).
Het door het college gehanteerde uurtarief van € 18,11 is lager dan het hiervoor onder 4.4 bedoelde minimale pgb-uurtarief.
4.6.
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat de hoogte van het pgb door het gehanteerde uurtarief niet toereikend is. Dit maakt dat artikel 9, achtste lid, onderdeel e, van de Verordening in strijd is met artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015, waarin staat dat in de Verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. Dit betekent dat artikel 9, achtste lid, van de Verordening onverbindend is.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Dit betekent dat het beroep gegrond wordt verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd, voor zover daarbij een lager uurtarief is gehanteerd dan het in 4.4 bedoelde uurtarief. De Raad geeft het college de opdracht om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van wat is overwogen in deze uitspraak. Om het geschil zo snel als mogelijk definitief te beslechten, ziet de Raad aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad bepaalt daarom dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Appellante krijgt een vergoeding van haar proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 875,- per punt) en op € 875,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift) voor verleende rechtsbijstand. Appellante krijgt ook het betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 17 juni 2022, voor zover daarbij een lager uurtarief is gehanteerd dan het in 4.4 bedoelde uurtarief;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.625,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.H. Sanders, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2024.
(getekend) K.H. Sanders
(getekend) C.K. Teunissen