In deze zaak gaat het om de toepassing van de kostendelersnorm op de IOAW-uitkering van appellant, die zijn woning deelt met twee medebewoners. Appellant stelt dat de kostendelersnorm ten onrechte is toegepast, omdat zijn medebewoners commerciële huurders zijn en daarom van de kostendelersnorm zijn uitgezonderd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de huurders niet onder de uitzonderingsbepaling vallen, omdat er geen schriftelijke huurovereenkomsten zijn. Het bewijs van maandelijkse huurbetalingen via bankafschriften is niet gelijk aan een schriftelijke huurovereenkomst. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en de verlaging van zijn uitkering blijft in stand.
De zaak begon toen appellant, die sinds 4 mei 2020 een IOAW-uitkering ontving, zijn hoofdverblijf op een adres deelde met een student en later met twee buitenlandse studenten. Na een melding over de inschrijving van een derde persoon op het adres, heeft het college van burgemeester en wethouders van Maastricht een onderzoek ingesteld. Op basis van dit onderzoek werd de uitkering van appellant verlaagd, omdat hij met meerderjarige medebewoners in dezelfde woning woont. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.
De Raad heeft vastgesteld dat de wettelijke regels voor de kostendelersnorm correct zijn toegepast. De Raad benadrukt dat de bewijslast voor de toepassing van de kostendelersnorm bij de bijstandverlenende instantie ligt. De Raad concludeert dat de medebewoners van appellant niet als commerciële huurders kunnen worden aangemerkt zonder schriftelijke huurovereenkomst, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.