ECLI:NL:CRVB:2024:630

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
23/93 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm op IOAW-uitkering zonder schriftelijke huurovereenkomst

In deze zaak gaat het om de toepassing van de kostendelersnorm op de IOAW-uitkering van appellant, die zijn woning deelt met twee medebewoners. Appellant stelt dat de kostendelersnorm ten onrechte is toegepast, omdat zijn medebewoners commerciële huurders zijn en daarom van de kostendelersnorm zijn uitgezonderd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de huurders niet onder de uitzonderingsbepaling vallen, omdat er geen schriftelijke huurovereenkomsten zijn. Het bewijs van maandelijkse huurbetalingen via bankafschriften is niet gelijk aan een schriftelijke huurovereenkomst. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en de verlaging van zijn uitkering blijft in stand.

De zaak begon toen appellant, die sinds 4 mei 2020 een IOAW-uitkering ontving, zijn hoofdverblijf op een adres deelde met een student en later met twee buitenlandse studenten. Na een melding over de inschrijving van een derde persoon op het adres, heeft het college van burgemeester en wethouders van Maastricht een onderzoek ingesteld. Op basis van dit onderzoek werd de uitkering van appellant verlaagd, omdat hij met meerderjarige medebewoners in dezelfde woning woont. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat de wettelijke regels voor de kostendelersnorm correct zijn toegepast. De Raad benadrukt dat de bewijslast voor de toepassing van de kostendelersnorm bij de bijstandverlenende instantie ligt. De Raad concludeert dat de medebewoners van appellant niet als commerciële huurders kunnen worden aangemerkt zonder schriftelijke huurovereenkomst, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

23/93 NIOAW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 december 2022, 21/1516 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak: 26 maart 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de verlaging van een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Het college heeft de kostendelersnorm toegepast, omdat appellant zijn woning deelt met twee medebewoners. Volgens appellant wordt de kostendelersnorm ten onrechte toegepast, omdat zijn medebewoners commerciële huurders zijn en daarom van de kostendelersnorm zijn uitgezonderd. De Raad is van oordeel dat de huurders niet onder de uitzonderingsbepaling vallen, omdat er geen schriftelijke huurovereenkomsten zijn. Het aan de hand van bankafschriften aantonen van maandelijkse huurbetalingen staat niet gelijk aan een schriftelijke huurovereenkomst. Het hoger beroep slaagt daarom niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.N. Hermans, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Zij hebben beiden een schriftelijke reactie ingediend. Partijen hebben niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 4 mei 2020 een uitkering op grond van de IOAW naar de norm voor een alleenstaande. Hij heeft zijn hoofdverblijf op adres X te [woonplaats] . De woning op adres X is zijn eigendom. In de woning woont ook een student, die een kamer bij appellant huurt.
1.2.
Naar aanleiding van een melding vanuit de Basisregistratie personen dat op adres X sinds 17 februari 2021 een derde meerderjarige persoon staat ingeschreven, is een medewerker van het college een onderzoek gestart. Op 3 maart 2021 heeft hij telefonisch contact opgenomen met appellant om te onderzoeken wat de relatie met de medebewoners is.
1.3.
Met een besluit van 4 maart 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 29 april 2021 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van de kostendelersnorm de uitkering van appellant met ingang van 17 februari 2021 verlaagd naar € 768,17. De reden hiervoor is dat sinds 17 februari 2021 twee meerderjarige medebewoners op adres X staan ingeschreven. Appellant is daarom voor de IOAW een alleenstaande, die de woning deelt met een of meer meerderjarige personen. Op grond van artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, van de IOAW wordt in dat geval de kostendelersnorm toegepast.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot verlaging van de uitkering in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Het college heeft de uitkering verlaagd met toepassing van artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, van de IOAW. Een besluit tot verlaging van de bijstand met toepassing van de kostendelersnorm is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor toepassing van de kostendelersnorm is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Niet in geschil is dat sinds 17 februari 2021 naast appellant nog twee meerderjarige personen hun hoofverblijf hebben in zijn woning. Het gaat om twee buitenlandse studenten die niet voor studiefinanciering in aanmerking komen.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn inkomsten uit kamerverhuur geen aanleiding mogen zijn om zijn IOAW-uitkering te verminderen of te verlagen. Het uitgangspunt van de IOAW is immers dat inkomsten die geen relatie met werk hebben niet op de IOAW worden gekort. Ondanks dat deze stelling van appellant juist is, slaagt deze beroepsgrond niet. Daarvoor is het volgende van betekenis.
4.4.1.
Het geschil tussen partijen gaat niet over de huurinkomsten. De huurinkomsten merkt het college niet (meer) als inkomen aan. Het geschil gaat over het toepassen van de kostendelersnorm. Deze norm wordt toegepast, omdat appellant met andere meerderjarige personen in een woning woont, met wie hij kosten kan delen. De wetgever heeft met de invoering van de kostendelersnorm de bedoeling gehad dat bij de vaststelling van de toepasselijke bijstandsnorm direct rekening wordt gehouden met de voordelen van het kunnen delen van de kosten met één of meer personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Daarbij is niet van betekenis of zij de kosten feitelijk delen of daaraan bijdragen. De Raad heeft dit eerder in andere uitspraken overwogen. [1]
4.5.
Appellant heeft vervolgens aangevoerd dat de studenten geen kostendelende medebewoners zijn, omdat zij commerciële huurders zijn. Hij beschikt niet over schriftelijke huurovereenkomsten, maar op zijn bankafschriften is te zien dat de studenten de huur altijd betaalden. Aan de hand van deze betaalbewijzen kan appellant het bestaan van de huur aantonen. Dit moet gelijk worden gesteld aan een schriftelijke huurovereenkomst. De rechtbank heeft dit bewijs ten onrechte gepasseerd en ten onrechte geoordeeld dat dit niet als een schriftelijke huurovereenkomst als bedoeld in de IOAW kan worden aangemerkt. Appellant heeft immers bankafschriften ingeleverd waaruit blijkt dat de huur altijd is betaald. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.5.1.
Gelet op wat appellant aanvoert, is het de vraag of is voldaan aan de voorwaarden van de uitzonderingsbepaling van artikel 5, achtste lid, aanhef en onder c, van de IOAW. Alleen al omdat een schriftelijke huurovereenkomst ontbreekt, is dat niet het geval. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [2] Dat de medebewoners de huur betaalden en dat appellant dit kan bewijzen, is dus niet voldoende. Het gaat er namelijk niet om dat het bestaan van de huurovereenkomst wordt aangetoond. Het vereiste van een schriftelijke overeenkomst wordt gesteld, omdat dan kan worden gecontroleerd of al bij aanvang van de huurovereenkomst een commerciële huurprijs is afgesproken. De Raad heeft dit eerder in andere uitspraken tot uitdrukking gebracht. [3] Een mondeling overeenkomst volstaat dus niet.
4.6.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.2 tot en met 4.5.1 volgt dat het college de kostendelersnorm terecht heeft toegepast en de verlaging van de IOAW-uitkering op grond hiervan juist is.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de verlaging van de IOAW-uitkering van appellant in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.E.M. Marsé, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2024.
(getekend) C.E.M. Marsé
(getekend) N. van der Horn

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 5, eerste lid, van de IOAW
Recht op uitkering hebben, indien het inkomen per maand minder bedraagt dan de overeenkomstig het derde tot en met zesde lid vastgestelde grondslag:
(…)
c. de alleenstaande werkloze werknemer die met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.
Artikel 5, derde lid, van de IOAWDe grondslag, bedoeld in het eerste lid, wordt zodanig vastgesteld dat:
(…)
b. voor de alleenstaande werkloze werknemer, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, die met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, de grondslag netto gelijk is aan € 768,17.

Artikel 5, achtste lid, van de IOAWTot de personen bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, worden niet gerekend:(…)c. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de alleenstaande werkloze werknemer zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de werkloze werknemer een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger, end. de persoon:

1° die onderwijs volgt waarvoor aanspraak op studiefinanciering als bedoeld in artikel 3.1, eerste of tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 kan bestaan en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die studiefinanciering;
2° die onderwijs volgt waarvoor aanspraak kan bestaan op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die tegemoetkoming;
3° die een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs in de beroepsbegeleidende leerweg volgt;
4° die een vergelijkbaar soort onderwijs of beroepsopleiding als bedoeld onder 1° tot en met 3° volgt buiten Nederland, waarbij voor onder 1° en 2° geldt dat hij op enig moment tijdens dat onderwijs jonger dan 30 jaar is of in de maand van aanvang de leeftijd van 30 jaren heeft bereikt.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1261.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:211.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3340.