ECLI:NL:CRVB:2024:59

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2024
Publicatiedatum
11 januari 2024
Zaaknummer
23/1067 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant per 14 september 2021, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Appellant stelt dat het onderzoek van het Uwv niet zorgvuldig is geweest, omdat hij niet door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gezien. Hij betoogt dat hij meer (medische) beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet kan vervullen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en komt tot de conclusie dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad oordeelt dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling. De rechtbank heeft de rapporten van de verzekeringsartsen als zorgvuldig beoordeeld en de beroepsgronden van appellant niet gegrond verklaard. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij niet voldoet aan de vereiste mate van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

23/1067 WIA
Datum uitspraak: 11 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 februari 2023, 22/2362 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 13 juli 2021 heeft het Uwv de uitkering die appellant ontving op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) beëindigd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 7 april 2022 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de WIA-uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. S.L. Sarin, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 november 2023. Voor appellant is verschenen mr. Sarin. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I.M. Veringmeier.
OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per 14 september 2021 heeft beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant is het onderzoek van het Uwv niet voldoende zorgvuldig geweest omdat hij niet is gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant stelt dat hij meer (medische) beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als matroos eerste klasse. In mei 2004 heeft hij zich arbeidsongeschikt gemeld en na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 4 juni 2006 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na een herbeoordeling in 2015 is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Bij formulier van 8 januari 2020 heeft appellant melding gemaakt van toegenomen klachten met ingang van 18 oktober 2018. In verband hiermee heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 juni 2021. De arbeidsdeskundige heeft voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 13 juli 2021 vastgesteld dat appellant met ingang van 14 september 2021 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 29 maart 2022 een aangepaste FML opgesteld met daarin de per 14 september 2021 voor appellant geldende beperkingen. Ook heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Hierbij is van belang geacht dat de verzekeringsarts appellant op het spreekuur heeft gesproken en appellant ook lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 9 september 2022 voldoende gemotiveerd dat het, gelet op de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, geen toegevoegde waarde zou hebben om appellant in bezwaar nogmaals op een spreekuur te zien.
2.2.
De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken. Het medisch verleden van appellant, de diagnoses, de behandelingen, zijn dagverhaal, de informatie van de behandelaars en het medicatiegebruik van appellant waren bekend en zijn meegewogen in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De rechtbank is van oordeel dat uit de beschikbare gegevens niet kan worden afgeleid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant op 14 september 2021 en de daaruit voortvloeiende beperkingen.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het onderzoek niet zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had niet mogen volstaan met een dossieronderzoek en een telefonische hoorzitting. Appellant had in bezwaar moeten worden opgeroepen voor een spreekuur. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, heeft appellant betoogd dat in bezwaar een volledige heroverweging moet plaatsvinden. Een spreekuuronderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep moet daar volgens appellant deel van uitmaken.
3.2.
Verder heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts ten onrechte bij de beoordeling niet de diagnoses uit 2016, agorafobie, paniekstoornis en vermijdende persoonlijkheidsstoornis met obsessief compulsieve trekken als uitgangspunt heeft genomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook niet aangegeven op grond waarvan toegenomen activiteiten van appellant worden aangenomen. Appellant heeft erop gewezen dat zijn leven al heel lang stilstaat, het is voor hem niet mogelijk een sociaal leven te ontwikkelen of een relatie aan te gaan.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering van appellant per 14 september 2021 te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.

Medische beoordeling

4.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, neergelegd dat voor situaties waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen spreekuurcontact is geweest met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de bezwaarfase een betrokkene tijdens een spreekuurcontact door een verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt onderzocht. Dat is in de situatie van appellant anders. Appellant heeft naar aanleiding van de melding dat zijn klachten per 18 oktober 2018 zijn toegenomen het spreekuur bezocht van een geregistreerd verzekeringsarts. Er is daarom geen sprake van een zorgvuldigheidsgebrek dat in bezwaar moet worden hersteld. De beroepsgrond van appellant dat het onderzoek van het Uwv om die reden niet zorgvuldig is geweest, slaagt dan ook niet.
4.5.
Met de rechtbank wordt verder geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de medische beoordeling door de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de in dit kader aangevoerde beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven onder 2, worden onderschreven.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 31 maart 2022 toegelicht dat het, gezien het functioneren van appellant, plausibel is om per de datum waarop appellant heeft gemeld dat zijn beperkingen zijn toegenomen, 18 oktober 2018, vast te houden aan volledige arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat de conclusie van de primaire verzekeringsarts dat appellant nadien zijn activiteiten uit heeft kunnen breiden kan worden gevolgd. Per de datum in geding is daarom terecht niet meer uitgegaan van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden en is de belastbaarheid vastgelegd in een FML. Appellant heeft in hoger beroep geen medische stukken ingediend die aanleiding geven voor twijfel aan de beoordeling van de belastbaarheid per de datum in geding.

Arbeidskundige beoordeling

4.7.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van
C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2024.

(getekend) C.F.E. van Olden-Smit

(getekend) C.G. van Straalen

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek