ECLI:NL:CRVB:2024:58

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2024
Publicatiedatum
11 januari 2024
Zaaknummer
22/3073 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak staat de weigering van het Uwv om appellante per 27 juli 2020 een WIA-uitkering toe te kennen centraal. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat door appellante wordt betwist. Appellante stelt dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor zij niet in staat zou zijn de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt echter dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

De procedure begint met een aanvraag van appellante voor een WIA-uitkering, na een ziekmelding op 30 juli 2018. Het Uwv heeft een medisch onderzoek uitgevoerd en op basis daarvan besloten om de uitkering te weigeren. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 30 november 2023 heeft appellante haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar advocaat. De Raad heeft de argumenten van appellante en de medische rapporten van het Uwv zorgvuldig gewogen. De Raad concludeert dat het medisch onderzoek in de primaire fase niet zorgvuldig was, maar dat dit gebrek in hoger beroep is hersteld. De Raad onderschrijft de medische beoordeling van het Uwv en oordeelt dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor appellante. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan appellante.

Uitspraak

22/3073 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 augustus 2022, 21/762 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 11 januari 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 27 juli 2020 geen
uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Appellante heeft vervolgens een nader stuk ingediend. Het Uwv heeft gereageerd op het nadere stuk.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 november 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ghaffari. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als winkelmedewerkster voor gemiddeld 35,86 uur per week. Op 30 juli 2018 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet WIA had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 juli 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 21 juli 2020 geweigerd appellante met ingang van 27 juli 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 juli 2020 en medische stukken overgelegd. In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt en heeft dat neergelegd in het besluit van 10 februari 2021 (bestreden besluit).
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. In beroep is een gewijzigde FML van 8 maart 2022 opgesteld. In die FML heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldigheidshalve aanvullende lichte beperkingen aangenomen voor items 4.15 (hoofdbewegingen) en 5.8
(het hoofd in een bepaalde stand houden tijdens het werk). Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is appellante met deze belastbaarheid beperkt voor anteflexie
(kin op de borst) en lateroflexie beiderzijds tot 30 graden en voor de overige bewegingen niet beperkt. Ook is appellante beperkt om haar hoofd langdurig aaneengesloten
(maximaal ongeveer 15 minuten) in dezelfde stand te houden, verdeeld over de dag
(tot ongeveer 4 uur). Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen aanleiding om voor haar nekklachten nog meer beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante per datum in geding, 27 juli 2020, hiermee onjuist heeft ingeschat. De primaire arts heeft voor de fibromyalgieklachten van appellante lichte fysieke beperkingen aangenomen, zodat inactiviteit van het lichaam wordt voorkomen. De primaire arts, maar ook de specialisten van appellante zelf, hebben bij lichamelijk onderzoek geen duidelijke afwijkingen aan het bewegings- en houdingsapparaat gevonden. Het aannemen van verdergaande beperkingen ligt daarom niet voor de hand. Omdat het Uwv de FML in beroep heeft aangepast en een aanvullend arbeidskundig rapport van 12 maart 2022 heeft overgelegd, is het bestreden besluit pas in beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Het bestreden besluit is volgens de rechtbank daarom niet zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft dit gebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan appellante.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante voert aan dat sprake is van een onzorgvuldig medisch onderzoek. Zij is in bezwaar namelijk ten onrechte niet op een fysiek spreekuur gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft daarbij onder meer verwezen naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021. [1] Verder heeft appellante herhaald dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. De klachten aan het houdings- en bewegingsapparaat hadden moeten leiden tot verdergaande beperkingen in het reiken en buigen tijdens het werk. Ook hadden de klachten vanwege hypermobiele polsen en enkelgewrichten moeten leiden tot meer beperkingen. Verder voert appellante aan dat gelet op haar slaapproblematiek en CVS een urenbeperking op energetische gronden had moeten worden aangenomen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering met ingang van 27 juli 2020 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Medische beoordeling
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep terecht aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat zij in de primaire fase niet is onderzocht door een verzekeringsarts en in de bezwaarfase ook geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft plaatsgevonden. Dit gebrek is in hoger beroep echter hersteld doordat appellante op 22 juni 2023 alsnog het spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bezocht.
4.2.
Met de rechtbank wordt verder geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling van de (verzekerings)artsen. Appellante heeft in hoger beroep de gronden herhaald die zij ook in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de gronden van appellante besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven onder 2, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt in het rapport van 14 november 2023 over de hypermobiliteitsklachten van appellante dat tijdens het recente onderzoek geen zwellingen zijn gevonden en sprake was van normale bewegingsuitslagen. Verder is er geen sprake van een groot hypermobiliteitsprobleem, zoals bijvoorbeeld bij het Ehlers-Danlos syndroom. Appellante is beperkt geacht voor schroefbewegingen met hand en arm, waarmee haar polsen worden ontzien. Verder worden haar enkels ontzien met de vastgestelde beperkingen voor lopen, staan, traplopen en klimmen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiermee voldoende gemotiveerd dat er geen aanleiding is om op dit punt meer beperkingen aan te nemen.
4.3.2.
Over de urenbeperking heeft appellante weliswaar gesteld dat sprake is van CVS, maar dit blijkt niet uit recente medische informatie. Ook in hoger beroep heeft appellante geen informatie overgelegd waaruit blijkt dat door de behandelend artsen CVS is gediagnosticeerd. Wel is sprake van fybromyalgie, maar daar is bij de beoordeling door de (verzekerings)artsen rekening mee gehouden. De primaire arts stelt in het rapport van 9 juli 2020 dat er geen onderliggende medische problematiek is waarvoor structurele rustmomenten medisch noodzakelijk zijn. Daarbij maakt appellante bij het onderzoek een energieke en niet vermoeide indruk, ondanks haar anamnese. Wel zijn nachtdiensten en sterk wisselende diensten niet geschikt om een goed dag- en nachtritme te waarborgen. Verder schrijft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 2 februari 2021 dat de slaapproblematiek van appellante al bestaat sinds haar jeugd, maar eerder kennelijk geen reden is geweest voor een rustbehoefte. De (verzekerings)artsen hebben hiermee voldoende gemotiveerd dat er geen aanleiding is om een urenbeperking op energetische gronden aan te nemen.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. Omdat het in 4.1 geconstateerde zorgvuldigheidsgebrek in hoger beroep is hersteld, zal de Raad dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren. Aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten, met verbetering van gronden. Dit betekent dat de weigering om aan appellante per 27 juli 2020 een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.750, - in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor de zitting met een waarde per punt van
€ 875,-). Ook moet het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 136,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.750, -;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) E.X.R. Yi

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.