ECLI:NL:CRVB:2024:569
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering toekenning WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om appellant met ingang van 13 augustus 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant stelt dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet kan vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad oordeelt dat de medische en arbeidskundige gronden die appellant in hoger beroep aanvoert niet zijn geconcretiseerd en dat de eerdere beoordelingen zorgvuldig zijn uitgevoerd.
De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de medische rapporten en de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die zijn opgesteld door de artsen van het Uwv. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een nieuw medisch of arbeidskundig onderzoek, aangezien de eerdere beoordelingen voldoende onderbouwd zijn en appellant geen nieuwe relevante informatie heeft ingediend.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de beslissing van het Uwv om de WIA-uitkering te weigeren, en appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten of het griffierecht. De uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, met R. Jansen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 20 maart 2024.