In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering per 16 september 2021. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 13 november 2015 ziekgemeld en ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij haar arbeidsongeschiktheid op 0% werd vastgesteld, heeft het Uwv haar WIA-uitkering beëindigd. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zij meer beperkingen had dan het Uwv aannam, wat haar ongeschikt maakte voor de geselecteerde functies.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 7 februari 2024, waar appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. E. Kaya, en het Uwv door mr. J.W. van Schaik. De Raad oordeelde dat de rapporten van de artsen van het Uwv zorgvuldig tot stand waren gekomen en dat er geen reden was om aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat appellante niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de beëindiging van de WIA-uitkering terecht was.
De Raad benadrukte dat de medische beoordeling en de arbeidskundige beoordeling adequaat waren uitgevoerd en dat de resultaten van het intelligentieonderzoek niet leidden tot een andere conclusie. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.