ECLI:NL:CRVB:2024:562

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2024
Publicatiedatum
25 maart 2024
Zaaknummer
22/1408 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en de geschiktheid van geselecteerde functies na toegenomen beperkingen

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant per 25 november 2020 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als constructieschilder werkte, was op 23 mei 2016 uitgevallen en had sindsdien verschillende beoordelingen ondergaan. Het Uwv beëindigde de uitkering op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die op 26 februari 2018 was opgesteld. Appellant stelde dat zijn medische beperkingen waren toegenomen en dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de ZW-uitkering ten onrechte had beëindigd. De Raad concludeerde dat op de datum in geding, 25 november 2020, slechts twee van de vier geselecteerde functies voor appellant geschikt waren, wat onvoldoende was voor een hersteldverklaring. De Raad oordeelde dat de medische beperkingen van appellant ten opzichte van de FML uit 2018 waren toegenomen, met name op het aspect van het zicht. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van het Uwv, en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 4.748,- bedroegen, en moest het Uwv het griffierecht van € 185,- vergoeden.

Uitspraak

22/1408 ZW
Datum uitspraak: 21 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 maart 2022, 21/2487 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 24 november 2020 heeft het Uwv de uitkering van appellant op grond van de Ziektewet (ZW) per 25 november 2020 beëindigd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 30 maart 2021 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de ZW-uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. E.J.M. van Daalhuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 februari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per
25 november 2020 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat om de functies te verrichten, die bij de eerstejaars ZW-beoordeling waren geselecteerd. De Raad vindt dat appellant twee van de vier geselecteerde functies niet kan verrichten en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering ten onrechte heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft gewerkt als constructieschilder voor gemiddeld 26,63 uur per week. Hij is op 23 mei 2016 voor dit werk uitgevallen. Bij een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Het Uwv heeft bij besluit van 10 augustus 2017 de uitkering op basis van de Ziektewet (ZW) van appellant per 11 september 2017 beëindigd. Appellant kon volgens het Uwv niet meer zijn eigen werk doen, maar in vier geselecteerde functies wel meer dan 65% verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voor appellant op 26 februari 2018 een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De vier voor appellant geselecteerde functies werden nog steeds geschikt geacht, en daarom heeft het Uwv bij besluit van 28 februari 2018 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het hiertegen door appellant ingestelde beroep heeft de rechtbank Rotterdam bij uitspraak van 14 december 2018 ongegrond verklaard.
1.2.
Appellant ontving vanaf 11 september 2017 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Hij heeft zich op 5 juli 2019 opnieuw ziekgemeld. Het Uwv heeft appellant een ZW-uitkering toegekend vanaf 26 juli 2019.
1.3.
Op 18 november 2020 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellant per 25 november 2020 geschikt geacht voor de bij de EZWb geselecteerde functies, namelijk de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) en administratief medewerker (SBC-code 315133). Het Uwv heeft bij besluit van 24 november 2020 de ZW-uitkering van appellant per 25 november 2020 beëindigd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.4.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt en het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is. Omdat het gaat om een beoordeling in het kader van artikel 19 van de ZW, is niet vereist dat dit onderzoek door een verzekeringsarts moet plaatsvinden. Voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep was geen aanleiding om appellant zelf te onderzoeken. De beroepsgrond dat appellant meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen slaagt niet. Niet gebleken is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat de functie productiemedewerker textiel en de functie administratief medewerker (document scannen) voor appellant geschikt zijn.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen de uitspraak aangevoerd dat het medisch onderzoek ten onrechte alleen is gebaseerd op een telefoongesprek met een arts van het Uwv. Met name zijn psychische klachten konden moeilijk telefonisch worden beoordeeld.
3.2.
Ook kan appellant zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat hij niet meer beperkt is dan is vastgelegd in de FML uit 2018. De psychische klachten van appellant hebben een enorm belastend effect op zijn dagelijks bestaan. Het vertrek van zijn partner en de problemen met de zorgverzekering hebben een negatief effect gehad op zijn medische situatie. Door zijn toegenomen psychische en lichamelijke klachten zijn de bij de EZWb in 2017 geselecteerde functies per 25 november 2020 niet meer geschikt. Appellant wijst er op dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de functies van productiemedewerker industrie en samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar heeft laten vervallen, omdat deze verzekeringsarts vond dat appellant geen werkzaamheden kan verrichten waarbij hij zeer nauwkeurig moet kunnen zien. Volgens appellant blijkt daaruit dat hij wel degelijk meer beperkt is, dan in de FML uit 2018 is aangenomen.
3.3.
Appellant kan zich er ook niet mee verenigen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de functie productiemedewerker textiel (geen kleding) geschikt acht. De primaire arts had namelijk deze functie laten vervallen vanwege het gebruik van een voetpedaal. Ook de functie administratief medeweker is volgens appellant niet geschikt. Appellant is niet in staat om langdurig een zittende houding aan te nemen en ook het wazig zien is een belemmerende factor.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellant te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
4.2.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.3.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een EZWb heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In die situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. [1] Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.4.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een beëindiging van een ZW-uitkering op grond van
artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Als de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de EZWb op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies.
Zorgvuldigheid van het medisch onderzoek.
4.5.
De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest. Appellant stelt dat alleen een telefoongesprek heeft plaatsgevonden, maar dat is niet juist. Voorafgaand aan het primaire besluit van 24 november 2020 heeft appellant op 18 november 2020 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. In bezwaar is er geen spreekuurcontact geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft wel deelgenomen aan een telefonische hoorzitting. Dat er in bezwaar niet opnieuw een spreekuur is geweest bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep maakt het onderzoek niet onzorgvuldig. Daarbij acht de Raad van belang dat er veel informatie van behandelaars aanwezig was, zodat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich een voldoende beeld kon vormen van de medische situatie van appellant.
Toegenomen beperkingen ten opzichte van de FML van 26 februari 2018
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat bij hem op de datum in geding (25 november 2020) sprake was van toegenomen beperkingen ten opzichte van de FML uit 2018. Daarover overweegt de Raad als volgt.
4.7.
De Raad volgt niet het standpunt van het Uwv dat de FML van 26 februari 2018 op
25 november 2020 nog ongewijzigd gold. In zijn rapport van 25 maart 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, naar aanleiding van een in bezwaar door appellant overgelegde verklaring van een internist van 10 maart 2021, uitdrukkelijk opgenomen dat appellant geen werkzaamheden kan verrichten waarbij hij zeer nauwkeurig moet kunnen zien, omdat het mogelijk is dat hij netvliesbeschadigingen heeft. Om die reden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep twee eerder geselecteerde functies, waarbij goed zicht vereist is, laten vervallen. De Raad is van oordeel dat daaruit niet anders kan worden afgeleid dan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 maart 2021 van mening was dat sprake was van een extra, niet in de FML van 26 februari 2018 opgenomen beperking, namelijk op het item “zien”. Uit de bewoordingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport blijkt ondubbelzinnig dat hij het zicht van appellant op medische gronden beperkt acht. Die beperking kwam niet voor in de FML van 26 februari 2018.
4.8.
Voor het eerst in hoger beroep heeft een (andere) verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat er achteraf bezien geen reden was om een zichtbeperking aan te nemen en appellant om die reden ongeschikt te achten voor de twee functies, die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar had laten vervallen. De Raad acht dit gewijzigde standpunt onvoldoende onderbouwd en onvoldoende gemotiveerd. Het ‘achteraf bezien’ standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is niet gebaseerd op aanvullend onderzoek of andere medische gegevens, maar berust enkel op een andere lezing van de brief van de internist van 10 maart 2021. Daar komt bij dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep er ten onrechte van uitgaat dat uit het dossier niet blijkt van eerdere visus/oogklachten of afwijkingen aan het oog/netvlies. Uit de medische informatie in het dossier blijkt juist dat bij appellant in 2014 bij de oogarts een hypertensieve retinopathie graad I is vastgesteld en in 2017 een hypertensieve retinopathie graad I a II.
4.9.
Gelet op het voorgaande gaat de Raad uit van de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de bezwaarfase, dat inhoud dat appellant op de datum in geding beperkt ziet. Dat betekent dat de medische beperkingen van appellant ten opzichte van de EZWb op tenminste één punt van de FML zijn toegenomen en dat moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies.
De geselecteerde functies
4.10.
Uitgaande van een beperking op het aspect zien, blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 maart 2021 voldoende duidelijk dat de functies van productiemedewerker industrie en samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar voor appellant niet meer geschikt zijn. In deze twee functies is het aspect zien een kenmerkende belasting is.
4.11.
Het gevolg daarvan is dat er nog twee bij de EZWb geselecteerde functies overblijven (productiemedewerker textiel, geen kleding) (SBC-code 272043) en administratief medewerker (document scannen) (SBC-code 315133). Volgens de hiervoor in 4.3 weergegeven hoofdregel is dat onvoldoende voor een hersteldverklaring. Om die reden kan in het midden blijven of die twee overgebleven functies wel of niet geschikt zijn voor appellant. De beroepsgronden van appellant die betrekking hebben op die functies behoeven geen bespreking.
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat per 25 november 2020 slechts twee van de vier bij de EZWb geselecteerde functies voor appellant geschikt waren. Dat is onvoldoende om een hersteldmelding te kunnen dragen. Het Uwv heeft de ZW-uitkering van appellant ten onrechte beëindigd per 25 november 2020.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het besluit van 24 november 2020 herroepen. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 25 november 2020 niet in stand blijft.
6.1.
Omdat het hoger beroep slaagt, zal de Raad het Uwv veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden in bezwaar begroot op € 1.248,- (2 punten, € 624,- per punt), in beroep op € 1.750,- (2 punten, € 875,- per punt) en in hoger beroep eveneens op € 1.750
(2 punten, € 875,- per punt), in totaal € 4.748,-.
6.2.
Ten slotte moet het Uwv het door appellant in beroep (€ 49,-) en in hoger beroep
(€ 136,-) betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 maart 2021 gegrond;
- vernietigt het besluit van 30 maart 2021;
- herroept het besluit van 24 november 2020;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 30 maart 2021;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.748,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 185,- aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2024.