ECLI:NL:CRVB:2024:556

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
22/3135 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum WW-uitkering bij beëindiging van een arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden en de voor de werkgever geldende opzegtermijn

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van de WW-uitkering van betrokkene na de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. De arbeidsovereenkomst is beëindigd per 1 november 2021, maar het Uwv heeft de WW-uitkering pas per 22 november 2021 toegekend, rekening houdend met een fictieve opzegtermijn van één maand op basis van de cao. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen deze ingangsdatum, waarop de rechtbank Amsterdam in eerste instantie oordeelde dat betrokkene per 1 november 2021 recht had op de WW-uitkering, omdat er volgens de cao geen opzegtermijn geldt bij beëindiging met wederzijds goedvinden.

Het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht een opzegtermijn in acht had genomen, en dat de ingangsdatum van de WW-uitkering per 22 november 2021 gehandhaafd blijft. De Raad benadrukte dat, hoewel er geen opzegtermijn geldt bij beëindiging met wederzijds goedvinden volgens de cao, de wettelijke bepalingen van de WW vereisen dat de opzegtermijn van de werkgever in acht wordt genomen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond, waardoor de beslissing van het Uwv om de WW-uitkering per 22 november 2021 toe te kennen, in stand blijft.

Uitspraak

22/3135 WW
Datum uitspraak: 20 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 augustus 2022, 22/1625 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Amsterdam (Uwv)
[betrokkene] (betrokkene)

SAMENVATTING

De rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkene met ingang van 1 november 2021, de datum waarop de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd, recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv is tegen deze uitspraak in beroep gekomen. De Raad volgt het standpunt van het Uwv en komt, anders dan de rechtbank, tot het oordeel dat het Uwv terecht een fictieve opzegtermijn in acht heeft genomen. Hierdoor komt betrokkene per 22 november 2021 in aanmerking voor een
WW-uitkering.

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. J.P.W. van Bohemen, advocaat, een verweerschrift ingediend en verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2024. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Bohemen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Betrokkene was sinds 12 juni 2017 als productiemedewerkster in dienst bij [werkgeefster] (werkgeefster) voor 32 uur per week op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Betrokkene en werkgeefster hebben op 20 oktober 2021 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd per 1 november 2021. Betrokkene heeft hierna een WW-uitkering aangevraagd.
1.1.
Bij besluit van 19 november 2021 heeft het Uwv betrokkene, rekening houdend met een opzegtermijn van een maand, een WW-uitkering toegekend per 22 november 2021. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de WW-uitkering. Bij beslissing op bezwaar van 17 februari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat op grond van artikel 10, derde lid, van de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst voor de Gemaksvoedingsindustrie (cao) geen opzegtermijn geldt bij opzegging met wederzijds goedvinden. Dit betekent dat het Uwv ten onrechte een opzegtermijn van een maand heeft gehanteerd. Betrokkene heeft daarom per 1 november 2021 recht op een WW-uitkering.
Het standpunt van het Uwv
3.1.
Het Uwv stelt zich op het standpunt dat betrokkene per 22 november 2021 in aanmerking komt voor een WW-uitkering. Het Uwv heeft hierbij gewezen op artikel 19, derde lid, van de WW. Daarin is vermeld dat de werknemer geen recht heeft op uitkering zolang de rechtens geldende opzegtermijn niet is verstreken en de arbeidsovereenkomst is geëindigd door opzegging of doordat daarover schriftelijk overeenstemming is bereikt. Als de dienstbetrekking (zoals in dit geval) is beëindigd met wederzijds goedvinden, dan geldt de opzegtermijn die de werkgever op grond van artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) of een overeenkomstige bepaling van soortgelijke regeling bij opzegging in acht behoort te nemen. Volgens het Uwv ligt de grondslag voor het in acht nemen van een opzegtermijn bij toekenning van een WW-uitkering na beëindiging met wederzijds goedvinden niet in het BW of de cao, maar in artikel 19 van de WW zelf. Op grond van die bepaling moet worden uitgegaan van de in dit geval op grond van artikel 10, eerste lid, van de cao voor de werkgeefster geldende opzegtermijn van een maand. Pas na die maand kan betrokkene in aanmerking komen voor een WW-uitkering.
Het standpunt van betrokkene
3.2.
Betrokkene heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.

Het oordeel van de Raad

4.1.
In artikel 19, derde lid, van de WW is bepaald dat de werknemer geen recht op uitkering heeft zolang de rechtens geldende opzegtermijn niet is verstreken en de arbeidsovereenkomst is geëindigd door opzegging of doordat daarover schriftelijk overeenstemming is bereikt. Onder de rechtens geldende opzegtermijn wordt verstaan de termijn die de werkgever of de werknemer op grond van artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of een overeenkomstige bepaling van soortgelijke regeling ieder voor zich bij opzegging in acht behoort te nemen. In geval de dienstbetrekking is geëindigd met wederzijds goedvinden, geldt de in de vorige zin genoemde opzegtermijn voor de werkgever. Als datum waarop de dienstbetrekking wordt geacht te zijn opgezegd, geldt ingevolge artikel 19, derde lid, laatste volzin, onder a, de datum waarop de beëindiging schriftelijk is overeengekomen.
4.2.
Zoals het Uwv terecht heeft aangevoerd, volgt uit artikel 19, derde lid, van de WW dat geen recht op WW-uitkering bestaat bij de beëindiging van een arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden totdat de voor de werkgever geldende opzegtermijn is verstreken. Dat bij een beëindiging met wederzijds goedvinden op grond van de toepasselijke cao geen opzegtermijn geldt, laat onverlet dat het Uwv bij toekenning van een WW-uitkering op grond van de genoemde bepaling de termijn die geldt voor opzegging door de werkgever in acht dient te nemen. Die termijn is in dit geval op grond van artikel 10, eerste lid, van de cao een loonperiode van één maand.
4.3.
Ter zitting heeft het Uwv toegelicht dat bij de vaststelling van de ingangsdatum van de WW-uitkering per abuis geen rekening is gehouden met artikel 9.2 van de cao, op grond waarvan – in het geval de opzegtermijn eindigt voor het einde van de loonbetalingsperiode – de arbeidsovereenkomst eerst aan het einde van die loonbetalingsperiode eindigt. Dat zou betekenen dat de WW-uitkering van betrokkene per 1 december 2021 had moeten ingaan. Het Uwv heeft eveneens toegezegd dat de ingangsdatum van 22 november 2021 gehandhaafd blijft, zodat betrokkene daardoor niet wordt benadeeld.
4.4.
Betrokkene heeft gesteld dat een collega die in dezelfde omstandigheden als zij verkeerde, wel in aanmerking is gebracht voor een WW-uitkering met onmiddellijke ingang en dat het Uwv op grond van het gelijkheidsbeginsel daarom ook aan haar een WW-uitkering met onmiddellijke ingang moet toekennen. Deze grond slaagt niet. Enerzijds is die grond niet onderbouwd en anderzijds bestaat er, zonder bijzondere omstandigheden, voor het Uwv geen gehoudenheid om eventuele fouten in een vergelijkbaar geval te herhalen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit heeft vernietigd. Dit betekent dat het hoger beroep van het Uwv slaagt, de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en het beroep van betrokkene ongegrond zal worden verklaard. Het besluit van 17 februari 2022, waarbij aan betrokkene per 22 november 2021 een
WW-uitkering is toegekend, blijft dus in stand. Bij dit oordeel is er geen grond voor vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 februari 2022 ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Slijkhuis en W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2024.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S.C. Scholten