ECLI:NL:CRVB:2024:551

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
22/2948 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant per 2 mei 2021. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft besloten de uitkering te beëindigen. Appellant, die voorheen als online telemarketeer werkte, had zich ziekgemeld vanwege rechterschouderklachten. Het Uwv had zijn uitkering aanvankelijk beëindigd per 1 maart 2021, maar na bezwaar werd dit aangepast naar 2 mei 2021. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij de conclusies van de door haar benoemde deskundige volgde. Appellant was van mening dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat was om passende functies te vervullen, maar de Raad oordeelde dat de geselecteerde functies medisch gezien geschikt waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd benadrukt dat het oordeel van de deskundige in beginsel gevolgd dient te worden, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die afwijking rechtvaardigen. Appellant had geen nieuwe medische informatie overgelegd die zijn stelling onderbouwde dat hij meer beperkt was dan vastgesteld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand bleef.

Uitspraak

22/2948 ZW
Datum uitspraak: 20 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
29 juli 2022, 21/1574 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 29 januari 2021 heeft het Uwv de uitkering die appellant ontving op grond van de Ziektewet (ZW) per 1 maart 2021 beëindigd. Bij besluit van 7 mei 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 29 januari 2021 ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 7 juli 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 januari (alsnog) gegrond verklaard, en het besluit in zoverre gewijzigd dat de ZW-uitkering van appellant niet per 1 maart 2021 maar per 2 mei 2021 wordt beëindigd.
De rechtbank heeft bestreden besluit 2 met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betrokken in de procedure. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. R.M. van der Horn, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 februari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Horn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per
2 mei 2021 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat om passende functies te vervullen zodat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de
ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als online telemarketeer voor gemiddeld 35,86 uur per week. Appellant heeft zich op 4 juli 2019, vanuit een situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziekgemeld vanwege rechterschouderklachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de ZW toegekend.
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is deze uitkering voortgezet, omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) heeft appellant op 18 januari 2021 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 januari 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 29 januari 2021 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 1 maart 2021 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de oorspronkelijk geselecteerde functies opnieuw bezien en drie functies niet langer passend geacht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens nieuwe functies geselecteerd en vastgesteld dat appellant onveranderd meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Bij brief van 1 april 2021 heeft het Uwv deze wijziging aan appellant kenbaar gemaakt. Appellant heeft zijn zienswijze hierop gegeven. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 januari 2021 heeft het Uwv bij besluit van 7 mei 2021 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Hangende het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 heeft het Uwv met het bestreden besluit 2 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 januari 2021 alsnog gegrond verklaard, in zoverre dat de ZW-uitkering van appellant niet per 1 maart 2021 maar per 2 mei 2021 wordt beëindigd. Het Uwv heeft hiertoe besloten omdat in het bestreden besluit 1 ten onrechte geen nieuwe uitlooptermijn van een maand en een dag is gehanteerd, terwijl in bezwaar nieuwe functies zijn geselecteerd. De rechtbank heeft vervolgens het beroep van appellant op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2.
2.2.
Tijdens de procedure in beroep heeft de rechtbank aanleiding gezien om revalidatiearts drs. P.C.Th. van Aanholt als deskundige te benoemen. De deskundige heeft op 26 april 2022 gerapporteerd. De deskundige heeft geconcludeerd dat bij appellant op de datum in geding sprake is van een AC-luxatie Tossy 2. De deskundige kan zich vinden in de vaststelling van de belastbaarheid op de datum in geding door het Uwv, zoals vastgelegd in de FML van
20 januari 2021.
2.3.
De rechtbank heeft, voor zover van belang, het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad het oordeel van de door de rechter ingeschakelde onafhankelijke en onpartijdige medisch deskundige in beginsel dient te worden gevolgd, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel is gerechtvaardigd. De rechtbank is niet gebleken van feiten of omstandigheden die aanleiding geven om met betrekking tot het oordeel van de deskundige van dit uitgangspunt af te wijken. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de deskundige zijn oordeel heeft gebaseerd op bestudering van alle in het dossier aanwezige op appellant betrekking hebbende (medische) stukken en op door appellant verstrekte informatie. Het rapport van de deskundige is inzichtelijk en consistent gemotiveerd en komt de rechtbank overtuigend voor. De deskundige heeft in zijn onderzoek gebruik gemaakt van de voor dit onderzoek geldende richtlijnen. Appellant heeft wel gesteld dat hij meer beperkt is dan de rapporterende artsen aannemen, maar hij heeft geen medische informatie overgelegd om zijn stelling te onderbouwen. De rechtbank heeft, uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, geen reden gezien om de geschiktheid van de geduide functies in twijfel te trekken.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover het gaat om het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit 2. In hoger beroep heeft appellant een rapport van 16 oktober 2022 van verzekeringsarts J.T. Lek van Qmedx ingezonden waarin door deze verzekeringsarts is geconcludeerd dat niet een revalidatiearts als deskundige had moeten worden benoemd, maar een orthopedisch chirurg. Het onderzoek van de schouder door de deskundige wordt onvoldoende geacht. Gewezen wordt op het feit dat de deskundige uitgaat van een Tossy 2, terwijl de radioloog een Tossy 3 beschrijft en de chirurg een Tossy 2. Appellant heeft ook een rapport van 15 februari 2023 van de behandelend orthopedisch-traumatoloog H.G. Eleveld ingezonden. Appellant heeft aangevoerd dat deze orthopeed aanvullend letsel lijkt te hebben vastgesteld en heeft benadrukt dat appellant zijn belasting en belastbaarheid goed op elkaar moet afstemmen. Volgens appellant biedt de FML zonder (preventieve) urenbeperking daar geen ruimte voor.
3.2.
Het Uwv heeft, onder overlegging van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 december 2022 en van 27 september 2023, op voornoemde rapporten gereageerd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep passen de bevindingen van orthopedisch Eleveld bij het klinisch beeld zoals dat als uitgangspunt is genomen voor het opstellen van de FML. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellant te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.
De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad [2] , geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om af te wijken van de conclusies van de door de rechtbank benoemde deskundige. De rechtbank heeft de deskundige terecht gevolgd, nu deze zorgvuldig en met inachtneming van alle beschikbare informatie tot zijn conclusie is gekomen, zijn rapport inzichtelijk en consistent is en hij zijn advies overtuigend heeft gemotiveerd. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep onder verwijzing naar de rapporten van verzekeringsarts Lek en orthopeed Eleveld over het deskundigenrapport heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Dat het rapport van een deskundige afwijkt van de opvatting van een andere, door een partijen geraadpleegde, deskundige is op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. De Raad is in de eerste plaats van oordeel dat de deskundige, revalidatiearts, voldoende deskundig is op het terrein van de fysieke beperkingen om daarover een oordeel te geven. Het standpunt van verzekeringsarts Lek, dat onvoldoende onderzoek naar de schouder heeft plaatsgevonden, wordt niet gevolgd. Volgens verzekeringsarts Lek is niet gebleken dat de adductie van de schouder is onderzocht en worden rotaties ook niet beschreven. Vastgesteld wordt dat uit het rapport van de deskundige blijkt dat onderzoek van de bovenste extremiteiten heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de deskundige kennisgenomen van de onderzoeksbevindingen van de arts verzekeringsgeneeskunde van het Uwv van
12 februari 2020 waarin de adductie bij appellant wordt beschreven. In het rapport van de verzekeringsarts van 20 januari 2021 wordt na onderzoek op 18 januari 2021 de endorotatie van de schouder beschreven. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat de deskundige medische informatie van de afdeling Chirurgie en van de afdeling Radiologie van het Ommelander Ziekenhuis Groningen heeft opgevraagd en ontvangen en in de beoordeling betrokken. Dat appellant uit het rapport van 15 februari 2023 van orthopeed Eleveld heeft opgemaakt dat rekening moet worden gehouden met een urenbeperking, maakt, wat daar ook van zij, het voorgaande niet anders.
4.6.
Gelet op het voorgaande, wordt geen aanleiding gezien te oordelen dat de rechtbank een tweede deskundige had moeten raadplegen of dat de Raad een deskundige moet raadplegen. Het verzoek daartoe wordt daarom afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.7.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) L.B. Vrugt

Bijlage

Artikel 19aa van de Ziektewet
1. In afwijking van artikel 19 heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak heeft op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van deze wet, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, indien de verzekerde:
a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19; en
b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
(…)
(…)
(…)
5. Onder maatmaninkomen wordt verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
Artikel 19ab van de Ziektewet
1. Het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa, wordt vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Van een arbeidskundig onderzoek kan onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden worden afgezien.
(…)
3. Onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa, eerste lid, wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.
2.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2018:3654.