In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WGA-uitkering van betrokkene, die zich op 15 december 2006 ziek meldde. Betrokkene had vanaf 12 december 2008 recht op een WGA-uitkering, maar het Uwv heeft in 2016 vastgesteld dat hij per 16 februari 2016 geen recht meer had op deze uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Den Haag heeft in twee uitspraken het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het Uwv veroordeeld om de WGA-uitkering te herzien, waarbij de rechtbank het oordeel van de door haar ingeschakelde deskundige, verzekeringsarts H.M.Th. Offermans, volgde.
In hoger beroep heeft het Uwv de aangevallen uitspraak bestreden, maar de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht het oordeel van de deskundige heeft gevolgd. De deskundige concludeerde dat betrokkene rond 16 februari 2016 niet over in reguliere arbeid inzetbare mogelijkheden beschikte, en dat hij volledig arbeidsongeschikt was. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv niet voldoende redenen heeft aangevoerd om van het oordeel van de deskundige af te wijken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en vernietigde de uitspraak van de rechtbank die het beroep tegen het tweede besluit van het Uwv niet-ontvankelijk verklaarde. Het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die in totaal op € 4.008,- werden begroot.