ECLI:NL:CRVB:2024:530

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
22/2137 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn na sluiting onderzoek

In deze zaak gaat het om het verzoek van appellanten om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuursrechtelijke procedure. De rechtbank had het verzoek om schadevergoeding afgewezen omdat het na de sluiting van het onderzoek was ingediend. Appellanten stelden dat zij door de sluiting van het onderzoek zijn overvallen en niet de kans hebben gehad om hun verzoek tijdig in te dienen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het verzoek heeft afgewezen. De Raad komt tot de conclusie dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden en kent een schadevergoeding van € 1.000,- toe aan appellanten. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze het verzoek om schadevergoeding betreft. De Staat der Nederlanden wordt veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten van appellanten worden eveneens vergoed.

Uitspraak

22/2137 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 mei 2022, 19/8080 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] (appellant) te [woonplaats] en [appellante] , in leven laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 19 maart 2024
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om het volgende. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen omdat appellanten dit verzoek na de sluiting van het onderzoek hebben ingediend. Appellanten vinden dit onterecht, omdat zij door de sluiting van het onderzoek zijn overvallen en niet de gelegenheid hebben gehad om hun verzoek om schadevergoeding in te dienen. De Raad is het met appellanten eens. Appellanten krijgen een schadevergoeding van € 1.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. A.A. van Harmelen, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en nadere besluiten genomen.
Namens appellant heeft mr. Van Harmelen vragen van de Raad beantwoord en meegedeeld dat appellante op [overlijdensdatum] 2023 is overleden.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvingen bijstand en daarna een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling), laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). De Svb heeft de AIO-aanvulling en de daaraan voorafgaande bijstand met ingang van 1 juli 2002 ingetrokken. Dit leidde tot een terugvordering van ruim € 47.000,-.
1.2.
Met een besluit van 21 november 2018 heeft de Svb bepaald dat de terugvordering wordt betaald door maandelijkse inhouding op het ouderdomspensioen van appellanten op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) van een bedrag van € 77,79 en inhouding van hun volledige vakantie-uitkering.
1.3.
In het kader van een heronderzoek van de aflossingscapaciteit van appellanten heeft een medewerker van de Svb appellanten verzocht om informatie te verstrekken over hun vermogen in het buitenland. Appellanten hebben niet voldaan aan dit verzoek.
1.4.
Met een besluit van 20 juni 2019 heeft de Svb de in het besluit van 21 november 2018 vastgestelde betalingsregeling ingetrokken. Met een ander besluit van 20 juni 2019 heeft de Svb appellanten meegedeeld dat met toepassing van artikel 60, zesde lid, van de PW vanaf juni 2019 de teveel betaalde AIO-uitkering wordt verrekend met hun volledige AOW-pensioen. Appellanten hebben daartegen bezwaar gemaakt, maar de Svb is met een besluit van 11 november 2019 (bestreden besluit) bij de besluiten van 20 juni 2019 gebleven.
Verloop van de beroepsprocedure
2.1.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
2.2.
Met een brief van 10 juni 2020 heeft de rechtbank partijen gewezen op het volgende. Als gevolg van de anderhalve meter-maatregel in het kader van de coronacrisis worden in de meeste bestuursrechtzaken nog geen zittingen met partijen op de rechtbank gehouden. Om onnodige vertraging bij de behandeling zoveel mogelijk te voorkomen, is gekeken of er mogelijkheden zijn om alvast met de zaak van appellanten aan de slag te gaan. De rechtbank wil graag het beroep van appellanten, als partijen daarmee akkoord gaan, verder schriftelijk behandelen. De rechtbank zal dan eerst bekijken in hoeverre er nog vragen zijn die aan partijen moeten worden gesteld. Als die vragen er niet zijn, zal het onderzoek worden gesloten, waarna een schriftelijke uitspraak door een rechter zal worden gedaan. Het kan zijn dat er nog wel vragen zijn. Die vragen zullen dan schriftelijk worden gesteld aan partijen en partijen kunnen schriftelijk antwoord geven en reageren op dat antwoord. Als daarna de schriftelijke behandeling kan worden afgerond dan zal de rechtbank het vooronderzoek sluiten en zal er schriftelijk uitspraak worden gedaan. Het kan gebeuren dat de rechtbank na het voeren van de schriftelijke procedure alsnog een zitting nodig acht. Als dat in de zaak aan de orde is dan krijgen partijen daarvan bericht vóórdat het vooronderzoek wordt gesloten. Er zal dan eerst een zitting worden gehouden voor de rechtbank uitspraak doet. Als partijen geen toestemming geven voor een schriftelijke behandeling van de zaak zal de zitting te zijner tijd gelet op de beperkte zittingzalencapaciteit in beginsel via digitale weg plaatsvinden. Partijen wordt verzocht de rechtbank binnen twee weken te laten weten of zij toestemming geven voor een schriftelijke behandeling.
2.3.
Partijen hebben toestemming gegeven om de zaak schriftelijk af te handelen.
2.4.
Met een brief van 24 juni 2020 heeft de Svb de rechtbank een nader stuk toegezonden. De rechtbank heeft dit stuk met een brief van 28 september 2020 doorgezonden aan appellanten.
2.5.
Met een brief van 20 april 2022 heeft de rechtbank partijen het volgende meegedeeld. Partijen hebben toestemming gegeven voor een schriftelijke afdoening van het beroep. Daar waar nodig heeft de rechtbank nog schriftelijke vragen gesteld. Het vooronderzoek is nu afgerond. De rechtbank sluit daarom het onderzoek en zal uiterlijk zes weken na dagtekening van de brief uitspraak doen.
2.6.
Appellanten hebben in een brief van 25 april 2022 verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsprocedure.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Verder heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen. De rechtbank heeft hierbij het volgende overwogen, waarbij voor eisers appellanten moet worden gelezen:
“Eisers hebben na het sluiten van het onderzoek (bij brief van 20 april 2022) bij brief van 25 april 2022 verzocht om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Indien vóór de sluiting van het onderzoek reeds sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, dient een verzoek om daarmee bij het doen van uitspraak rekening te houden als regel uiterlijk ter zitting voor sluiting van het onderzoek te worden gedaan. In deze procedure is geen zitting gehouden. In dat geval geldt dat een verzoek om schadevergoeding dan moet worden gedaan voor schriftelijke sluiting van het onderzoek. Op het moment van sluiting van het onderzoek op 20 april 2022, was de redelijke termijn voor de beroepsprocedure overschreden. Nu eisers hun verzoek om schadevergoeding niet vóór het sluiten van het onderzoek hebben gedaan, hebben zij hun verzoek te laat ingediend. De rechtbank zal daarom het verzoek afwijzen.”
Het standpunt van appellanten
4. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.
4.1.
In hoger beroep heeft de Svb besluiten van 28 oktober 2022 toegezonden. Met die besluiten heeft de Svb de besluiten van 20 juni 2019 ingetrokken. Naar aanleiding van vragen van de Raad hebben appellanten te kennen gegeven dat zij het hoger beroep alleen handhaven voor zover de rechtbank het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft afgewezen.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij door de handelswijze van de rechtbank in hun belangen zijn geschaad. Door zonder nadere aankondiging op een volstrekt willekeurig tijdstip het onderzoek te sluiten konden zij namelijk niet meer wegens overschrijding van de redelijke termijn een verzoek om schadevergoeding indienen. Appellanten wijzen hierbij op het lange tijdsverloop tussen de correspondentie van de rechtbank in 2020 en de sluitingsbrief van 20 april 2022. Ook wijzen appellanten erop dat als een zitting was gehouden, zij nog ter zitting een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn hadden kunnen doen. Deze beroepsgrond slaagt.
5.1.1.
In de brief van de rechtbank van 10 juni 2020 staat dat de mogelijkheid bestaat de zaak schriftelijk af te handelen, met het verzoek om via een formulier te laten weten of daarvoor toestemming wordt gegeven. Maar de rechtbank heeft niet gewezen op het recht om ter zitting te worden gehoord. Dat had volgens artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wel gemoeten.
5.1.2.
Hier komt bij dat appellanten op het moment dat zij de sluitingsbrief ontvingen al ruim anderhalf jaar niets van de rechtbank hadden gehoord. De laatste brief die appellanten van de rechtbank hadden ontvangen, dateerde immers van 28 september 2020 en betrof de toezending van een door de Svb op 24 juni 2020 ingediend nader stuk. Als de gegeven toestemming van appellanten al kan worden aangemerkt als toestemming om een zitting achterwege te laten, dan had de rechtbank in ieder geval met of na de toezending van het nadere stuk appellanten daarvoor opnieuw toestemming moeten vragen. Dit is vaste rechtspraak. [1] De rechtbank heeft dat niet gedaan, maar heeft in de plaats daarvan het onderzoek in april 2022 onverwachts gesloten. De aangevallen uitspraak is dan ook in strijd met artikel 8:57 van de Awb tot stand gekomen.
5.1.3.
Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte aan appellanten tegengeworpen dat zij hun verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn pas na sluiting van het onderzoek hebben ingediend. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd voor zover de rechtbank dat verzoek om die reden heeft afgewezen. De Raad zal de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank, maar zal in plaats van de rechtbank het verzoek om schadevergoeding inhoudelijk beoordelen.
Verzoek om schadevergoeding wegens schending overschrijding redelijke termijn
6. Appellanten hebben verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in de rechterlijke fase.
6.1.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
6.2.
Uitgaande van een termijn van twee jaar in de beroepsfase geldt het volgende. Vanaf de ontvangst van de bezwaarschriften van appellanten tegen de besluiten van 20 juni 2019 op 27 juni 2019 tot aan de datum van de aangevallen uitspraak op 24 mei 2022 zijn twee jaar en bijna elf maanden verstreken. De behandeling van de bezwaren door de Svb heeft minder dan vijf maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de beroepsfase is overschreden met (ongeveer) elf maanden. Dit dient te leiden tot een schadevergoeding van € 1.000,-, te betalen door de Staat. Hierbij is in aanmerking genomen dat de twee zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.
6.3.
Appellanten hebben in hoger beroep een aanvullend verzoek om schadevergoeding gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellanten tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna negen maanden verstreken. Zoals blijkt uit 5.2 is de behandelingsduur in de bestuurlijke fase niet overschreden. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is overschreden, namelijk met bijna negen maanden. Dat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-, te betalen door de Staat. Uit 5.2 volgt al dat de rechtbank dit bedrag had moeten toekennen. Om deze reden wordt geen aanleiding gezien om voor de procedure in hoger beroep een aanvullende schadevergoeding toe te kennen.

Conclusie en gevolgen

6.4.
Het hoger beroep slaagt. Zoals al in 5.1.3 is overwogen, zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd voor zover daarin het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De Staat zal worden veroordeeld tot betaling van een vergoeding van schade aan appellanten tot een bedrag van € 1.000,- in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
7. De Staat moet de proceskosten van appellanten in hoger beroep en voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding in beroep vergoeden. Deze kosten worden begroot op € 875,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hoger beroep, met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 875,-, en 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift in beroep, met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 875,-). Het voor het hoger beroep betaalde griffierecht zal door de griffier van de Raad worden terugbetaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin het verzoek om schadevergoeding is afgewezen;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 875,-;
  • bepaalt dat het voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- door de griffier van de Raad zal worden terugbetaald.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2024.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) N. van der Horn

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regel

Artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
De bestuursrechter kan bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft indien geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, binnen een door hem gestelde redelijke termijn heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3743.