In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant per 20 juni 2021 en de weigering om een ZW-uitkering toe te kennen per 24 juni 2021. Appellant, die zich op 7 mei 2020 ziek meldde met pijnklachten, ontving een ZW-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde de uitkering op basis van een beoordeling die aangaf dat appellant meer dan 65% van zijn laatst verdiende loon kon verdienen. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna appellant hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 1 februari 2024 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het Uwv vertegenwoordigd was door een jurist. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering had beëindigd en geweigerd, omdat de medische beperkingen van appellant op de relevante data niet afweken van de eerder vastgestelde beperkingen. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant, ondanks zijn klachten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.