ECLI:NL:CRVB:2024:522

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
22/1737 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IVA-uitkering op basis van niet-duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant per 9 maart 2020 een IVA-uitkering toe te kennen, omdat de volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam zou zijn. Appellant stelt dat zijn beperkingen duurzaam zijn, maar de Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd de uitkering toe te kennen. De Raad concludeert dat appellant voor zijn slaapapneu nog behandeld kan worden, wat betekent dat zijn beperkingen niet duurzaam zijn. De redelijke termijn in de bestuurlijke fase is met (ruim) zeven maanden overschreden, wat leidt tot een veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding. De Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend en nadere vragen gesteld aan het Uwv, dat deze op 5 september 2023 heeft beantwoord. Appellant heeft hierop gereageerd op 16 oktober 2023. De Raad heeft vervolgens besloten dat een nadere zitting niet nodig is en het onderzoek heeft gesloten. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2020 gegrond, terwijl het beroep tegen het besluit van 17 januari 2023 ongegrond wordt verklaard. De Raad veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade en proceskosten aan appellant.

Uitspraak

22/1737 WIA, 23/653 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 april 2022, 20/2401 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 maart 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak in hoger beroep uitsluitend nog over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant per 9 maart 2020 een IVA-uitkering toe te kennen, omdat de volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is. Volgens appellant zijn de beperkingen duurzaam. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd een IVA-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 8 januari 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 8 januari 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt is, zodat zijn uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) wordt beëindigd vanaf 9 maart 2020. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 28 augustus 2020 (bestreden besluit 1) bij de beëindiging van de uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om vergoeding van schade. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 17 januari 2023 een nieuw besluit op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen, waarbij het bezwaar van appellant gegrond is verklaard. Als gevolg van dit besluit is de WIA-uitkering per 9 maart 2020 voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Appellant heeft op 15 februari 2023 een reactie gegeven op bestreden besluit 2.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schoonbrood. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
De Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend en nadere vragen gesteld aan het Uwv. Het Uwv heeft deze vragen op 5 september 2023 beantwoord. Appellant heeft hier op
16 oktober 2023 op gereageerd.
De Raad heeft partijen vervolgens laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als pizzabakker voor 38 uur per week. Daarnaast ontving hij met ingang van 14 april 2016 een WGA-loonaanvullingsuitkering (WGA-lau) op grond van de Wet WIA. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Op 15 november 2017 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten. Hij ontving in verband daarmee een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 22 oktober 2019 heeft het Uwv de hoogte van de WIA-uitkering van appellant met ingang van 13 november 2019 gewijzigd, wegens het beëindigen van de ZW-uitkering van appellant.
1.2.
Op 11 november 2019 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 december 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft daarom bij besluit van 8 januari 2020 vastgesteld dat de WIA-uitkering van appellant wordt beëindigd met ingang van 9 maart 2020.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om nadere vragen te stellen aan psychiater dr. A.J.W.M. Trompenaars, die eerder op verzoek van het Uwv een rapport had uitgebracht. . Deze psychiater heeft op 6 december 2021 gerapporteerd dat volgens hem sprake is van geen benutbare mogelijkheden en dat dit duurzaam is. Het Uwv heeft hier op gereageerd en daar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 december 2021 aan ten grondslag gelegd. De psychiater heeft vervolgens op dit rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd en daarop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep weer een reactie gegeven.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Uit het rapport blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de hoogte was van de door appellant gestelde klachten en deze klachten bij de beoordeling heeft betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is gemotiveerd ingegaan op alle door appellant ingediende stukken. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien te twijfelen aan de beperkingen die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in verband met deze klachten heeft aangenomen en heeft vastgelegd in de FML. De rechtbank heeft in de expertise van de psychiater geen aanknopingspunten gezien om voorbij te gaan aan de uitwerking die de richtlijn van het Uwv ‘Opname in ziekenhuis of instelling, bedlegerigheid,
adl-afhankelijkheid, en onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren’ geeft en die leidt tot de conclusie dat bij de betreffende beperkingen een FML kan worden opgesteld. Evenmin heeft de rechtbank aanleiding gezien te twijfelen aan de medische geschiktheid van appellant voor de geduide functies. Het bestreden besluit berust daarom ook op een deugdelijke arbeidskundige grondslag. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat het Uwv terecht heeft bepaald dat de WIA-uitkering van appellant wordt beëindigd. Voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige heeft de rechtbank geen aanleiding gezien.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, zodat het Uwv hem ten onrechte geen IVA-uitkering heeft toegekend. Daarnaast is de rechtbank geheel voorbijgegaan aan de conclusies van de psychiater dat er geen benutbare mogelijkheden zijn en dat, zou er al een FML moeten worden opgesteld, dit niet correct is gebeurd. Tot slot is door de longarts een slaapapneu vastgesteld bij appellant. Appellant had deze klachten ook al ten tijde van de datum in geding, maar hier is geen rekening mee gehouden.
3.2.
Op 17 januari 2023 heeft het Uwv bestreden besluit 2 genomen. Hierin heeft het Uwv besloten dat appellant alsnog met ingang van 9 maart 2020 in aanmerking komt voor een WIA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
3.3.
Appellant heeft tegen bestreden besluit 2 aangevoerd dat zijn beperkingen, met name de psychische beperkingen en de urenbeperking, zijn onderschat en dat aan hem een
IVA-uitkering had moeten worden toegekend. Daarnaast heeft het Uwv de hoogte van de uitkering te laag vastgesteld, nu het Uwv daarbij van een te laag dagloon is uitgegaan. Het Uwv heeft hier op 22 juni 2023 op gereageerd.
3.4.
Na vragen van de Raad heeft het Uwv op 5 september 2023 de hoogte van de
WIA-uitkering van appellant opnieuw berekend. Daarbij heeft het Uwv vastgesteld dat over de periode van 12 november 2019 tot 1 maart 2020 van een te laag dagloon is uitgegaan, zodat appellant over die periode een te lage uitkering heeft ontvangen. Het Uwv heeft vervolgens het bedrag dat appellant te weinig heeft ontvangen, alsnog aan hem betaald. Appellant heeft op 16 oktober 2023 een reactie gegeven, waarbij hij heeft bevestigd dat hij dit bedrag heeft ontvangen en dat slechts nog in geschil is of aan hem een IVA-uitkering had moeten worden toegekend, aangezien hij van mening is dat de volledige arbeidsongeschiktheid duurzaam is.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 gewijzigd door appellant met ingang van 9 maart 2020 alsnog een WIA-uitkering toe te kennen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarom komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking, moet het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond worden verklaard en zal bestreden besluit 1 worden vernietigd, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant. Omdat bestreden besluit 2 niet volledig tegemoet komt aan de bezwaren van appellant, wordt dit besluit met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de procedure betrokken en wordt het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Niet langer in geschil is dat appellant volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding, 9 maart 2020, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellant op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA- in plaats van een WGA-uitkering.
4.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.5.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het Uwv hem een IVA-uitkering had moeten toekennen, omdat zijn beperkingen duurzaam zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 25 november 2022 inzichtelijk en toereikend gemotiveerd dat uit informatie van de longarts blijkt dat appellant voor zijn slaapapneu nog behandeld kan worden met hypoglossusstimulatie, onder de voorwaarde dat hij gewicht verliest. In het rapport is toegelicht dat uit wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat met deze behandelmethode goede resultaten worden bereikt, zodat er een reële kans is dat in dat geval vermoeidheidsklachten afnemen en dat daarmee de urenbeperking kan vervallen dan wel kan worden bijgesteld. Dit betekent dat de beperkingen van appellant niet duurzaam zijn. De stelling dat voor de psychische klachten van appellant geen herstel mogelijk zou zijn, behoeft geen verdere bespreking, omdat deze klachten op zichzelf niet tot volledige arbeidsongeschiktheid hebben geleid.
Redelijke termijn
4.6.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
4.7.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.8.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 22 januari 2020 tot de datum van het besluit op bezwaar van 28 augustus 2020 zijn (ruim) zeven maanden verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase is overschreden. De behandeling van het beroep en hoger beroep hebben vervolgens niet meer dan drie en een half jaar geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Aangezien de redelijke termijn in de bestuurlijke fase is overschreden dient dit te leiden tot een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 500,-.

Conclusie en gevolgen

5.1
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het beroep tegen besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
5.2.
Het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de wettelijke rente dient te berekenen, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5.3.
In verband met de vernietiging van bestreden besluit 1 bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.750,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en € 2.625,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, 1 punt – met wegingsfactor 0,5 – voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding en 0,5 punt voor het indienen van de nadere reactie), met een totaal van € 4.375,-. Verder komen de kosten, verbonden aan het opvragen van medische informatie voor vergoeding in aanmerking. Het betreft de nota medische stukken van
€ 111,05. De reiskosten die appellant heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting in beroep en hoger beroep komen tot een bedrag van € 61,- (openbaar vervoer 2e klas) voor vergoeding in aanmerking. Het totaal bedraagt hiermee € 4.547,05. Tot slot dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 184,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 januari 2023 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van de wettelijke rente als hiervoor vermeld;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.547,05;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 184,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage

Artikel 4 van de Wet WIA
1. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
2. In het eerste lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.
3. Onder duurzaam wordt mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
Artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA
Recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat voor de verzekerde die ziek wordt indien:
a. hij de wachttijd heeft doorlopen;
b. hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is; en
c. er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is.