ECLI:NL:CRVB:2024:474

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
22/1740 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich ziekmeldde met klachten van carpaal tunnelsyndroom, hernia, spanningen en fibromyalgie, stelde dat zij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voldoende rekening hield met haar medische situatie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die eerder het beroep van appellante gegrond had verklaard maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand had gelaten.

Het procesverloop begon met een hoger beroep ingesteld door mr. V.C.D. Klaassen, advocaat van appellante. Het Uwv diende een verweerschrift in en de zaak werd behandeld op een zitting op 23 augustus 2023. Tijdens deze zitting zijn aanvullende medische stukken ingediend door het Uwv, waar appellante op reageerde. De Raad besloot geen tweede zitting te houden en sloot het onderzoek.

De Raad beoordeelde de argumenten van appellante, die stelde dat haar medische situatie onvoldoende was meegenomen in de beoordeling. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat de FML adequaat was en dat de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellante vielen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij appellante geen proceskostenvergoeding kreeg.

Uitspraak

22/1740 WIA
Datum uitspraak: 13 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 april 2022, 21/4575 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 3 februari 2021 geen uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer medische beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. V.C.D. Klaassen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 augustus 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klaassen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort. Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen.
Het Uwv heeft een brief van de huisarts van appellante en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. Appellante heeft hier een reactie op gegeven.
Het Uwv heeft rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend. Appellante heeft hier een reactie op gegeven.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een tweede zitting niet nodig vindt. Desgevraagd hebben partijen laten weten het daarmee eens zijn. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een nadere zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als postbezorger voor 5,27 uur per week. Op 6 februari 2019 heeft zij zich ziekgemeld met klachten door carpaal tunnelsyndroom (CTS), hernia, spanningen en fibromyalgie. Appellante ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Nadat appellante een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 januari 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 21 januari 2021 geweigerd appellante met ingang van 3 februari 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de belastbaarheid van appellante opnieuw neergelegd in een FML van 21 juli 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de geselecteerde functies nog steeds passend zijn voor appellante. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt en het bezwaar van appellante bij besluit van 29 juli 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 1 oktober 2021 alsnog een spreekuur met appellante gehouden. Op 14 januari 2022 heeft zij een nader rapport uitgebracht.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat met het spreekuuronderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 1 oktober 2021 alsnog sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek. De klachten en aandoeningen waarmee appellante kampt zijn bij dit spreekuur besproken. Tevens hebben een lichamelijk en een psychisch onderzoek plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn geen aanknopingspunten aanwezig om de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv in twijfel te trekken. Zij heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat er geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden, omdat appellante niet voldoet aan de uitzonderingscriteria zoals genoemd in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Sb). Ook heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek naar de schommelende bloeddrukwaarde ten tijde van het spreekuur door de verzekeringsarts bezwaar en beroep al had plaatsgevonden en dat daarbij volgens haar geen afwijkingen aan de nieren waren gevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts opgemerkt dat appellante bij uitvraag naar de psychische klachten heeft verklaard gesprekken te hebben met de POH-GGZ en niet bij de GGZ in de eerste lijn. Verder heeft zij naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd dat alle klachten van appellante, waaronder de fibromyalgie en de clusterhoofdpijn zijn benoemd en gewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat met de beperkingen die uit de medische problematiek zijn af te leiden voldoende rekening is gehouden door het aannemen van diverse fysieke beperkingen, naast een aantal milde beperkingen ten aanzien van de psychische belastbaarheid. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante overschrijdt.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de ernst van haar medische situatie. In verband met de fibromyalgie, het CTS, de triggerduim rechts, clusterhoofdpijn en chronische vermoeidheid dienen meer beperkingen te worden aangenomen, waaronder een urenbeperking. Appellante heeft een adviesbrief van 9 mei 2022 ingediend van een arts die namens de gemeente Rotterdam in het kader van de Participatiewet (PW) heeft vastgesteld dat zij blijvend en volledig arbeidsongeschikt is. Volgens appellante verklaart het verschil tussen het toetsingskader van de PW en dat van de Wet WIA niet het contrast tussen de daarbij getrokken conclusies en die van de verzekeringsartsen van het Uwv. Appellante heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Verder heeft zij aangevoerd dat haar maatmaninkomen niet correct is geïndexeerd en de geselecteerde functies niet passend voor haar zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft rapporten van 16 augustus 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 23 augustus 2022 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
3.3.
Het Uwv heeft een op 13 april 2022 ontvangen brief van 25 februari 2022 van de huisarts van appellante ingediend, alsmede een rapport van 20 april 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft hier op 4 september 2023 gereageerd.
3.4.
Vervolgens heeft het Uwv rapporten van 26 september 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 3 oktober 2023 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend. Appellante heeft hier op 24 november 2023 haar reactie op gegeven.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
Medisch
4.2.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 26 september 2023 voldoende gemotiveerd dat bij de beoordeling van een correct medicatieoverzicht is uitgegaan. Zij heeft hierbij verwezen naar het rapport van de primaire arts, waarin de medicatie genoteerd staat die appellante op dat moment gebruikte. Tijdens het spreekuur heeft appellante aangegeven dat haar medicatie is aangepast, wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verwerkt in haar rapport van 14 januari 2022. In haar reactie van 4 september 2023 heeft appellante geen nieuwe medicijnen vermeld, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten overtuigend onderbouwd dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de medische situatie van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in aanmerking genomen dat op de datum in geding sprake was van een scala aan klachten bij appellante, waaronder fibromyalgie, artrose, status na operatie triggerduim rechts, status na frozen shoulder rechts, medicamenteuze behandeling bij verhoogde bloeddruk, hoofdpijn, stress- en stemmingsklachten. Zij heeft geconcludeerd dat uit deze medische problematiek beperkingen voortvloeien met betrekking tot zwaarder fysiek en psychisch belastende arbeid. De beperkingen voor CTS zijn verdisconteerd in de beperkingen die reeds zijn aangenomen in verband met de status na operatie triggerduim rechts. Met het aannemen van diverse beperkingen in alle rubrieken van de FML wordt daarnaast energetische uitputting en negatieve invloed van stress op het functioneren voorkomen, waarmee volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep tevens geen indicatie aanwezig is voor een aanvullende urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat de adviesbrief in het kader van de PW geen reden geeft om anders te oordelen. Zij heeft overwogen dat deze adviserend arts geen verzekeringsarts is en zich ook niet heeft gehouden aan de criteria van het Sb. Tevens ontbreekt in het rapport een beschrijving van de medische anamnese, onderzoeksbevindingen, evenals de door appellante meegebrachte medische informatie, waarmee dit rapport volgens haar niet transparant noch toetsbaar is voor derden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoet appellante niet aan het in het Sb opgenomen criterium van sterk wisselende belastbaarheid. De brief van 25 februari 2022 van de huisarts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep eveneens geen reden voor een ander standpunt gegeven, omdat hieruit geen nieuwe medische gegevens naar voren zijn gekomen met betrekking tot de datum in geding. Ook uit de reactie van appellante van 4 september 2023 heeft zij geen aanknopingspunten ontleend voor het aannemen van aanvullende beperkingen. Aanleiding om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts in twijfel te trekken is niet aanwezig. Voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige bestaat dan ook geen aanleiding.
Arbeidskundig
4.3.1.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 23 augustus 2022 voldoende gemotiveerd dat het maatmaninkomen van appellante correct is geïndexeerd. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad [1] worden bij de vaststelling van het maatmaninkomen de inkomsten uit arbeid en de verdiensten, die bij de toepassing van artikel 7 van het Sb in aanmerking worden genomen, vanaf het begin van het eerste in aanmerking genomen aangiftetijdvak aangepast aan de eerstgepubliceerde cijfers van de index van de cao-lonen per uur inclusief bijzondere beloningen, zoals die uiterlijk ten tijde van het arbeidskundig onderzoek door het Centraal Bureau voor de Statistiek wordt gepubliceerd. Nu het arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden op 20 januari 2021 gaat het in dit geval om het indexcijfer van december 2020, dat 118,9 is. Van dit bij de eerste schatting vastgelegde maatmaninkomen wordt in beginsel in het vervolg uitgegaan.
4.3.2.
Tot slot heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in haar rapporten afdoende toegelicht dat de belasting van de geselecteerde functies binnen de functionele mogelijkheden van appellante blijft.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) D. Schaap

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6 van de Wet WIA
1. De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
Artikel 8 van het Sb
1. Bij de vaststelling van het maatmaninkomen […] worden het inkomen, de inkomsten uit arbeid en de verdiensten, bedoeld artikel 7, eerste lid, die bij toepassing van artikel 7a in aanmerking worden genomen, vanaf het begin van het eerste in aanmerking genomen aangiftetijdvak aangepast aan de eerst-gepubliceerde cijfers van de index van de CAO-lonen per uur inclusief bijzondere beloningen, zoals die uiterlijk ten tijde van het arbeidsdeskundig onderzoek, bedoeld in artikel 5, door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) wordt gepubliceerd.
2. Nadat een eerste beoordeling in verband met de vaststelling, bedoeld in artikel 5, heeft plaatsgevonden, wordt bij een hernieuwde vaststelling, een heropening, een herleving of een herziening van de uitkering geen rekening gehouden met na die eerste beoordeling opgetreden wijzigingen in het maatmaninkomen, met dien verstande dat bij de hernieuwde vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid het maatmaninkomen wordt aangepast aan de eerst-gepubliceerde cijfers van de index van de CAO-lonen per uur inclusief bijzondere beloningen, zoals dit uiterlijk ten tijde van het arbeidsdeskundig onderzoek door het CBS wordt gepubliceerd.

Voetnoten

1.Bijv. de uitspraak van de Raad van 5 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1738.