ECLI:NL:CRVB:2024:463

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
23/816 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van toegenomen beperkingen binnen vijf jaar na eerdere beoordeling

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die op 2 februari 2023 haar beroep tegen de weigering van het Uwv om een WIA-uitkering toe te kennen ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 maart 2024 uitspraak gedaan. De kern van de zaak betreft de vraag of appellante recht heeft op een WIA-uitkering, gezien de stelling dat er per 1 mei 2020 sprake zou zijn van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 19 mei 2017, zoals vereist door artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.

Appellante, bijgestaan door haar advocaat mr. K. Aslan, heeft aangevoerd dat haar psychische klachten zijn toegenomen en dat het Uwv dit niet correct heeft beoordeeld. Het Uwv, vertegenwoordigd door mr. I. Smit, heeft in een verweerschrift gesteld dat de eerdere afwijzing van de WIA-uitkering terecht was, omdat er geen toename van beperkingen was vastgesteld. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 24 januari 2024, waar appellante en haar advocaat aanwezig waren, evenals de vertegenwoordiger van het Uwv.

De Raad heeft de argumenten van appellante overwogen, maar kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen. De medische rapporten van de verzekeringsartsen, waaronder die van C. Lelieveld en J.A.M.M. Sijben, zijn als voldoende onderbouwd en consistent beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat de gezondheidsklachten van appellante al lange tijd bestaan en dat er geen wezenlijke verandering in haar situatie is opgetreden. De eerdere beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid blijft van toepassing, en de Raad heeft de weigering van het Uwv om een WIA-uitkering toe te kennen bevestigd. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

23/816 WIA
Datum uitspraak: 6 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 2 februari 2023, 22/1513 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht aan appellante geen uitkering heeft toegekend, omdat bij appellante met ingang van 1 mei 2020 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 19 mei 2017 in de zin van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Volgens appellante heeft zij meer psychische beperkingen door haar klachten, dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 januari 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als postsorteerder voor 23,32 uur per week. Op 30 januari 2015 heeft zij zich ziekgemeld vanwege een operatie op KNO-gebied. Nadien ontstonden psychische klachten. Bij besluit van 4 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 augustus 2017, heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 19 mei 2017 een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante heeft hiertegen beroep en hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 23 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:981, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep ongegrond was verklaard, bevestigd.
1.2.
Appellante heeft zich op 7 december 2018 vanuit de Werkloosheidswet ziekgemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 17 september 2019 heeft het Uwv de ZW-uitkering beëindigd, omdat zij geschikt is geacht voor de maatgevende arbeid, zijnde een van de functies zoals die eerder zijn geselecteerd in het kader van de WIA-procedure.
1.3.
Appellante heeft zich op 7 april 2021 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten met ingang van 1 mei 2020. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 1 juli 2021 geweigerd appellante met ingang van 1 mei 2020 een WIA-uitkering toe te kennen.
1.4.
Bij besluit van 15 juli 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van de arts bezwaar en beroep J.A.M.M. Sijben van 14 december 2021 en 11 juli 2022, van de verzekeringsarts C. Lelieveld van 4 juli 2022 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 juli 2022 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. In het rapport van 28 juni 2021 heeft de verzekeringsarts
M.J.J. Buscher te kennen gegeven dat er geen toename was van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan appellante gedurende de wachttijd – die liep tot
30 september 2020 – ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid. De arts bezwaar en beroep Sijben heeft in zijn rapport van 14 december 2021 overwogen dat dit standpunt niet gehandhaafd kan worden en dat er een nieuw primair oordeel nodig is. Vervolgens heeft een nieuw primair onderzoek plaatsgevonden. Deze gang van zaken heeft de rechtbank zorgvuldig geacht. Verzekeringsarts Lelieveld heeft dossieronderzoek verricht en appellante gezien en lichamelijk en psychisch onderzocht tijdens het spreekuur op 4 juli 2022. Ook heeft zij recente medische informatie in haar beoordeling meegenomen. Haar conclusies heeft Lelieveld voldoende begrijpelijk neergelegd in het rapport van 4 juli 2022. Arts bezwaar en beroep Sijben heeft ook dossieronderzoek verricht. Verder heeft hij de door appellante overgelegde medische informatie in zijn beoordeling betrokken. Zijn visie heeft Sijben voldoende inzichtelijk gemaakt in zijn rapport van 11 juli 2022. Appellante heeft niets aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat de wijze van onderzoek, in zijn geheel bezien, gebreken vertoont. Het is de rechtbank verder niet gebleken dat de rapporten van de verzekeringsartsen inconsistenties bevatten of onvoldoende zijn gemotiveerd. De stelling van appellante dat het niet begrijpelijk is dat aanvankelijk door de arts bezwaar en beroep Sijben in het rapport van 14 december 2021 te kennen is gegeven dat sprake is van een toename van ziekte uit eerdere ziekteoorzaak en dat daar nadien op is teruggekomen op basis van dezelfde informatie, wordt niet gevolgd. De arts bezwaar en beroep Sijben heeft in het rapport van
14 december 2021 te kennen gegeven dat op grond van de informatie van de huisarts nader onderzoek nodig was, omdat uit deze informatie leek voort te vloeien dat er sprake was van een toename van de klachten van appellante.
2.2.
De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de (uiteindelijke) beoordeling van de (verzekerings)artsen onjuist is. De rechtbank heeft er begrip voor dat de gang van zaken als gevolg van het rapport van de arts bezwaar en beroep Sijben van
14 december 2021 vragen heeft opgeroepen bij appellante. Echter, de beoordeling en het
eindoordeel zijn naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk. Verzekeringsarts Lelieveld heeft in haar rapport vermeld dat los van hoe de gezondheidsklachten van appellante nu worden aangeduid, vaststaat dat sinds langere tijd sprake is van lichamelijke en psychische gezondheidsklachten. Voor wat betreft haar gezondheidsklachten kan op basis van dossierstudie en anamnestische gegevens worden geconstateerd dat de gezondheidsklachten, zowel psychisch als fysiek, als een rode draad door het leven van appellante lopen. Er is geen evidente knik op enig moment daarin te zien, ook niet op de datum in geding. Er is daarom geen sprake van de ontwikkeling van een nieuw medisch feitencomplex. Arts bezwaar en beroep Sijben heeft in gelijke zin overwogen. Het is volgens hem duidelijk dat het medisch feitencomplex bij appellante al zeer lang bestaat. De ernst van de klachten zal door de tijd wel enigszins hebben gewisseld, echter niet essentieel. Uitgaande van hetzelfde reeds lang bestaande medisch feitencomplex, zonder essentiële verslechtering, is de conclusie gerechtvaardigd dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid en dus ook niet van een Ambersituatie, aldus Sijben. De rechtbank heeft de rapporten overtuigend geacht en heeft geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan hun conclusies. De rechtbank heeft begrepen dat voor appellante zelf wat zij voelt en ervaart voorop staat en dat de huidige situatie haar zwaar valt. Toch is het zo dat het bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling moet gaan om medisch te objectiveren beperkingen. Het is niet genoeg als iemand alleen zijn gezondheidsklachten en dagelijkse beperkingen vermeldt. In de vorige WIA-beoordeling heeft het Uwv al een groot aantal beperkingen aangenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Dat appellante meer klachten ervaart, hoeft niet noodzakelijkerwijs te leiden tot meer beperkingen. Klachten zijn niet één op één te vertalen naar beperkingen. De huidige beoordeling betekent ook niet dat het Uwv heeft gevonden dat appellante niets mankeert. Er zijn immers wel degelijk beperkingen aangenomen. Dit heeft alleen niet geleid tot een ander arbeidsongeschiktheidspercentage. Dit alles betekent dat de rechtbank heeft gevonden dat het Uwv mocht uitgaan van de juistheid van de medische rapporten en de daarbij behorende FML.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van een toename van psychische klachten en dat de (verzekerings)artsen Lelieveld en Sijben geen rekening hebben gehouden met de informatie van de huisarts van 22 oktober 2021. Dat de somberheid is toegenomen en appellante de laatste jaren continu somber is, is een groot verschil met de situatie bij de eindewachttijdbeoordeling in 2017. Destijds waren de somberheidsklachten niet zodanig ernstig dat van een evidente depressieve situatie kon worden gesproken. Ten tijde van de Amber-beoordeling was de situatie anders. Appellante is niet meer in staat om fatsoenlijk te functioneren in het dagelijks leven. Zij komt amper buiten. Huishoudelijke activiteiten doet appellante niet meer. Deze verslechtering heeft invloed op haar functioneren. Appellante wijst erop dat in 2018 in opdracht van de rechtbank een psychiatrische expertise heeft plaatsgevonden, waarbij de psychiater tot de conclusie is gekomen dat appellante net heeft voldaan aan de criteria van een depressieve stoornis. Dat de mentale situatie van appellante in de loop der tijd slechter is geworden is in feite ook de conclusie die de (verzekerings)artsen hebben getrokken. Verzekeringsarts Lelieveld heeft in haar verslag van 4 juli 2022 expliciet vermeld dat tijdens het spreekuurcontact evidente observationele onderzoeksbevindingen waren die de diagnose stemmingsstoornis afdoende kunnen onderbouwen. Er is sprake van beperkte vitaliteit en lusteloosheid. Dit maakt duidelijk dat Lelieveld heeft kunnen constateren dat sprake is van een toename van klachten, met name de depressieve klachten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante informatie van PsyQ, gezondheidszorgpsycholoog L.E.M. Nij Bijvank van 5 november 2020 en 29 december 2021 overgelegd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering met ingang van 1 mei 2020 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 55, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA, de zogenoemde Amber-bepaling, ontstaat het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In hoger beroep heeft appellante de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte argumenten in essentie herhaald. Deze hebben de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft de argumenten afdoende besproken en juist beoordeeld dat zij niet slagen. De overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven in de overwegingen 2.1 en 2.2, worden geheel onderschreven.
4.3.
Het standpunt van appellante dat de psychische klachten zijn toegenomen, slaagt niet. De informatie van de huisarts van 22 oktober 2021 is door verzekeringsarts Lelieveld in het rapport van 4 juli 2022 kenbaar betrokken in de oordeelsvorming. Lelieveld heeft, zoals door appellante gesteld, inderdaad vermeld dat sprake was van evidente observationele onderzoeksbevindingen die de diagnose stemmingsstoornis afdoende kunnen onderbouwen. Lelieveld heeft daaraan echter niet de conclusie verbonden dat de psychische klachten zijn toegenomen. Volgens Lelieveld lopen de gezondheidsklachten (psychisch en fysiek) als een rode draad door het leven van appellante en is er geen evidente knik op enig moment, ook niet op 1 mei 2020. De FML van 7 april 2017 heeft Lelieveld nog steeds van toepassing geacht voor appellante. De arts bezwaar en beroep Sijben heeft in zijn rapport van 14 december 2021 op basis van de informatie van de huisarts te kennen gegeven dat er sprake lijkt te zijn van een toename van psychische beperkingen, maar heeft in het rapport van 11 juli 2022, na kennisname van de bevindingen van verzekeringsarts Lelieveld geoordeeld dat er geen essentieel verschil is. Hij heeft zich kunnen vinden in de onderzoeksbevindingen van verzekeringsarts Lelieveld.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep informatie van PsyQ overgelegd. Deze informatie betreft de intake en de behandeling, waarbij psycho-educatie en CGT is ingezet. Deze behandeling is in december 2021 afgesloten. Deze stukken leiden niet tot een andersluidend medisch oordeel. Verzekeringsarts Lelieveld had bij het opstellen van haar rapport van 4 juli 2022 al de beschikking over een brief van de huisarts van 22 oktober 2021, waarin deze al melding maakte van het feit dat appellante de anderhalf jaar daarvoor hulp had gehad van PsyQ. Lelieveld heeft dit destijds meegewogen. De informatie van PsyQ die in hoger beroep is overgelegd bevestigt wat de huisarts in de brief van 22 oktober 2021 al had gemeld.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2024.
(getekend) A.I. van der Kris
De griffier is verhinderd te ondertekenen.