ECLI:NL:CRVB:2021:981

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
19/1834 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering van appellante na medische beoordeling

In deze zaak is in geschil of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en of het Uwv terecht heeft geweigerd om aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die eerder het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. Appellante, die als postsorteerder werkte, had zich ziekgemeld na een operatie en meldde ook psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering in 2017, heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 19 mei 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft deskundige D.G. Buiten ingeschakeld, die lichte beperkingen constateerde, maar de rechtbank volgde niet volledig zijn advies. De Raad sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, medisch geschikt zijn voor appellante. De door appellante ingebrachte medische stukken en argumenten leiden niet tot een ander oordeel. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak.

Uitspraak

19.1834 WIA

Datum uitspraak: 23 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
1 april 2019, 17/2078 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.G.C. van Ingen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ingen en vergezeld door haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als postsorteerder voor 23,32 uur per week. Op
30 januari 2015 heeft zij zich voor dit werk ziekgemeld vanwege een operatie op KNO-gebied. Nadien heeft appellante ook psychische klachten gemeld. Appellante heeft van
15 augustus 2016 tot 5 december 2016 een uitkering ontvangen op grond van de Wet arbeid en zorg.
1.2.
Op 23 februari 2017 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aangevraagd. Zij heeft op 4 april 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn vastgesteld in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 april 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens een zestal functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 70,81% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Bij besluit van 4 mei 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante per 19 mei 2017 een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 mei 2017 heeft het Uwv bij besluit van 30 augustus 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan liggen rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 juli 2017 en 29 augustus 2017, en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 augustus 2017 ten grondslag.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om de FML aan te passen met aanvullende beperkingen in de categorieën persoonlijk- en sociaal functioneren, en dynamische handelingen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de aan de schatting ten grondslag gelegde functies opnieuw bezien en twee functies niet geschikt geacht voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens een nieuwe functie geselecteerd en op basis van de aangepast FML van 14 juli 2017 vastgesteld dat appellante met haar beperkingen in staat is de functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) en medewerker intern transport (SBC-code 111220) te verrichten, en dat zij onveranderd voor minder dan 35 % arbeidsongeschikt is.
2.1.
De rechtbank heeft psychiater D.G. Buiten als deskundige benoemd. Deze heeft op
18 oktober 2018 gerapporteerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat Buiten op basis van het door hem uitgevoerde onderzoek, waaronder een uitgebreide anamnese, psychisch onderzoek, alle beschikbare medische informatie en de door hem opgevraagde informatie van
28 september 2018 van GZ-psycholoog D. van Witzenburg, tot de conclusie is gekomen dat bij appellante sprake is van een recidiverende depressie, lichte mate met daarnaast een lichte paniekstoornis, waarbij stressfactoren in de werksituatie een rol hebben gespeeld, naast de verwerking van de terugkeer van haar ouders naar Turkije met als onderhoudende factor relationele problematiek. Buiten heeft geen persoonlijkheidsstoornis gediagnosticeerd. Met betrekking tot de vraag van de rechtbank aan de deskundige of hij kan instemmen met de vaststelling van de belastbaarheid en de in FML van 14 juli 2017 vastgelegde beperkingen heeft Buiten aangegeven dat het vaststellen van de belastbaarheid en het hanteren van de FML in eerste instantie behoort tot het werkgebied van de verzekeringsarts en dat hij als psychiater niet competent is dit zelfstandig vast te stellen. Wel heeft hij vanuit zijn vakgebied opmerkingen kunnen maken. Buiten heeft geen reden gezien om een verdergaande beperking op werktijden aan te nemen. Op het gebied van concentratie, volharding en tempo heeft Buiten lichte beperkingen geconstateerd. Aan het eind van het onderzoek is appellante wat trager gaan reageren. Een trager tempo en vermindering van de aandacht passen bij de gesignaleerde depressie, aldus Buiten. Ten aanzien van de rubriek sociaal functioneren heeft Buiten op het gebied van rol functioneren, sociale en recreatieve activiteiten een lichte beperking gezien. Daarbij is opgemerkt dat appellante weinig buitenshuis onderneemt en sociaal niet actief is. Ten aanzien van zelfzorg, persoonlijke hygiëne en activiteiten van het dagelijks leven acht Buiten appellante niet beperkt. Op het gebied van reizen heeft Buiten geconstateerd dat het reizen in de nabije omgeving appellante wat moeite kost om alleen te doen, maar omdat zij anderzijds wel in staat is om meerdere malen naar Turkije te reizen, acht Buiten haar hiervoor uiteindelijk niet beperkt. Op het gebied van interpersoonlijke relaties functioneert appellante volgens Buiten adequaat.
2.2.
In reactie op het deskundigenrapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op
30 november 2018 gerapporteerd en beschreven waarom de bevindingen van de deskundige geen aanleiding geven aanvullende beperkingen aan te nemen in de FML. De beschreven beperkingen door de deskundige komen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende tot uitdrukking in de reeds beperkte items 1.9.5 (voorspelbare werksituatie), 1.9.7 (veelvuldige deadlines/productiepieken) en 1.9.8 (werk waarin geen hoog handelingstempo vereist is). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verwezen naar het CBBS, waarin bij de items 1.1, 1.2 en 1.7 genoemd staat dat deze pas gescoord kunnen worden als er sprake is van een ernstige stoornis. Hiervan is bij appellante geen sprake, gelet op de diagnostische overwegingen en onderzoeksbevindingen van de psychiater, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit vaste rechtspraak dat als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door haar ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering haar overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich volgens de rechtbank ten dele voor. De rechtbank acht bijzondere omstandigheden aanwezig om deskundige Buiten, hoewel zijn rapport op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, niet te volgen in zijn geadviseerde aanvullende lichte beperkingen ten aanzien van de rubrieken persoonlijk- en sociaal functioneren. De rechtbank overweegt allereerst dat de verzekeringsartsen in de FML hebben aangegeven dat appellante niet ’s nachts of later dan 21.00 uur kan werken en dat de deskundige dit heeft bevestigd met de opmerking dat deze restrictie geen aanleiding geeft tot vragen dan wel opmerkingen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen en de deskundige op inzichtelijke wijze gemotiveerd waarom een verdergaande urenbeperking niet is aangewezen. Wat betreft de vraag of zij Buiten dient te volgen voor zover deze stelt dat op het gebied van concentratie, volharding en tempo lichte beperkingen zijn geconstateerd, heeft de rechtbank aanleiding gezien om de verzekeringsarts bezwaar en beroep te volgen. Buiten is van een mildere problematiek uitgegaan dan de verzekeringsartsen en de behandelaars van appellante hebben gedaan, zodat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een ernstige stoornis, zoals bedoeld in het CBBS. De rechtbank verwijst in dit kader naar de in het handboek CBBS opgenomen passages. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
30 november 2018 voldoende gemotiveerd waarom appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor het aannemen van beperkingen op de items 1.1, 1.2 en 1.7. Daarbij merkt de rechtbank op dat op voornoemde items een beperking wordt aangenomen indien de betrokkene de aandacht niet langer dan een half uur kan richten op één informatiebron en het handelingstempo aanmerkelijk is vertraagd. De overige door Buiten beschreven beperkingen komen volgens de rechtbank in voldoende mate tot uitdrukking in de reeds aangenomen beperkingen op de items 1.9.5, 1.9.7 en 1.9.8. Buiten heeft zich volgens de rechtbank niet uitgelaten over de belastbaarheid conform de FML, maar slechts beperkingen op diens eigen vakgebied beschreven. Gelet op de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het handboek CBBS, gaat de rechtbank uit van de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid van appellante, zoals is weergegeven in de FML van 14 juli 2017.
2.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voorts in het rapport van de arbeidsdeskundige van 3 mei 2017, gelezen in samenhang met de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 augustus 201 7 en 11 december 2017, afdoende gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellante op de in geding zijnde datum.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar eerder in de procedures naar voren gebrachte standpunten herhaald. Zij kan zich niet met het oordeel van de rechtbank verenigen en stelt dat de door de rechtbank zelf ingeschakelde deskundige gevolgd had moeten worden wat betreft de beperkingen. Samengevat benadrukt appellante in hoger beroep dat zij lijdt aan een ernstige depressie en dat haar psychiater, J.P. Smit, dit al op 20 januari 2017 en op 19 juli 2017 heeft aangegeven. Omdat sprake is van een ernstige depressie is appellante van mening dat zij ook beperkt moeten worden geacht op de items 1.1, 1.2, 1.3, 1.7 en voor het werken met gevaarlijke machines vanwege haar medicijngebruik. Voorts benadrukt appellante dat haar lichamelijke beperkingen zijn onderschat. Ze heeft chronische pijnklachten en dient verdergaand beperkt te worden geacht ten aanzien van duwen/trekken en tillen/dragen en het maken van hoofdbewegingen. Voorts is ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Er is sprake van een depressieve stoornis op grond waarvan zij energetisch is beperkt. Zij is de gehele dag zeer vermoeid. Als gevolg van haar klachten en beperkingen is zij niet in staat de geduide functies te verrichten. Appellante heeft verder benadrukt dat zij de Nederlandse taal matig beheerst en een opleiding waarbij ze de Nederlandse taal moet lezen niet kan volgen. Ook het opvolgen van de schriftelijke werkinstructies zal lastig worden omdat ze het basisonderwijs en een klein gedeelte van de middelbare school in Turkije heeft gevolgd. Tot slot benadrukt appellante dat in de functies sprake is van onregelmatige geluidsbelasting en dit voor haar een te grote belasting zal zijn. Zij is aangewezen op een werkplek die niet al te lawaaiig dan wel hectisch is. Er had dan ook een beperking op de items 1.9.4 en 1.9.6 aangenomen moeten worden. Ter onderbouwing van haar standpunten heeft appellante nadere medische stukken overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 augustus 2020, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 mei 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. Wat appellante in hoger beroep en ter zitting over haar beperkingen heeft aangevoerd, is een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze gronden niet slagen en daarbij afdoende gemotiveerd waarom zij deskundige Buiten niet geheel heeft gevolgd wat betreft de geconstateerde lichte beperkingen. De Raad verwijst naar de overwegingen 4.3 tot en met 4.7 van de aangevallen uitspraak en sluit zich daar geheel bij aan. Daar wordt het volgende nog aan toegevoegd.
4.4.
De door appellante in hoger beroep overgelegde stukken van de behandelaars leiden niet tot een ander oordeel. In het rapport van 12 augustus 2020, onder verwijzing naar zijn eerdere rapport van 30 november 2018, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet waarom de overgelegde stukken hem geen aanleiding geven om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. De argumenten van appellante die zien op de brief van psychiater Smit van 19 juli 2017 zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep reeds in bezwaar en beroep behandeld. Het betreft informatie die al is meegewogen bij de primaire beoordeling, in bezwaar en door psychiater Buiten. Er worden volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanvullende argumenten aangedragen. Daarbij merkt de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dat psychiater Buiten heeft geconcludeerd dat er bij appellante geen sprake is van een ernstige depressie, maar van een licht depressief beeld en dat er hooguit sprake is van een lichte paniekstoornis. Insufficiënte van denken en handelen worden niet beschreven en passen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook niet bij de vastgestelde lichte problematiek. Evenmin geeft de vastgestelde lichte problematiek aanleiding om een urenbeperking vast te stellen aangezien er geen sprake is van een stoornis die gepaard gaat met een objectiveerbare stoornis in de energiehuishouding, of één van de andere indicaties voor een urenbeperking, conform de verzekeringsgeneeskundige standaard "duurbelastbaarheid in arbeid". Wat betreft de informatie over de lichamelijke klachten van appellante overweegt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de ingebrachte specialistenbrieven dateren van ruim na datum geding, en daaruit blijkt dat uitgebreid lichamelijk en aanvullend diagnostisch onderzoek nauwelijks objectiveerbare afwijkingen laat zien. Uit de primaire beoordeling blijkt dat er geen specifieke lichamelijke klachten zijn gemeld, dan wel een claim op lichamelijke beperkingen. In bezwaar zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin specifieke lichamelijke beperkingen geclaimd.
Aan de juistheid van deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt niet getwijfeld.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Daar wordt het volgende nog aan toegevoegd.
4.6.
Voor het standpunt van appellante dat de voorgehouden functies evenmin passend zijn in verband met het onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal, wordt onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1509, overwogen dat ook iemand met een beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans in staat kan worden geacht eenvoudige productiematige functies te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 18 augustus 2017 en
11 december 2017 voldoende gemotiveerd toegelicht dat de aan de schatting ten grondslag liggende functies voor appellante geschikt zijn.
4.7.
Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 augustus 2017 blijkt dat appellante sinds 1996 in Nederland is, dat ze in het land van herkomst (Turkije) de basisschool heeft afgerond en enkele jaren middelbare opleiding heeft gevolgd alvorens ze (op 17 jarige leeftijd) naar Nederland kwam. Vanaf 1999 is appellante werkzaam geweest bij de werkgever (eerst via een uitzendbureau), waar ze destijds ook een vakmantoets heeft behaald. De duur van het verblijf en het feit dat appellante langdurig heeft gewerkt maakt volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat zij in elk geval over niveau Al Nederlands beschikt. Wat betreft de interne opleidingen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 11 december 2017 toegelicht dat het bij de functie van productiemedewerker industrie volgens de arbeidskundige analist gaat om het behalen van een (soldeer)certificaat en dat het een praktische training betreft van een aantal dagdelen, waarbij de trainingsmomenten onder werktijd plaatsvinden. De training heeft direct betrekking op de uit te voeren handelingen en wordt ter plekke gegeven. Bij de functie van machinaal metaalbewerker is een interne opleiding vereist. Deze bestaat uit een dag instructie/toekijken en een dag om zich het werk eigen te maken. Volgens de arbeidskundige analist gaat het om een soort ‘training on the job’ met veel voordoen en vooral mondelinge uitleg. Meer dan basale Nederlands taalvaardigheid is volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de functies niet vereist. De Raad merkt in dit verband nog op dat in geen van de functies nadere eisen worden gesteld aan de beheersing van de Nederlandse taal of het kunnen schrijven en/of lezen. Appellante wordt evenmin gevolgd in haar standpunt dat in de functies sprake is van onregelmatige geluidbelasting. Op grond van wat de arbeidskundige analist bij de functies heeft opgemerkt wat betreft het lawaainiveau, is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep tot de conclusie gekomen dat, anders dan appellante betoogt, in de functies geen sprake is van een heel lawaaierige, dan wel een heel hectische omgeving.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het Uwv appellante op goede gronden met ingang van 19 mei 2017 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt heeft geacht en haar met ingang van die datum niet in aanmerking heeft gebracht voor een WIA-uitkering.
4.9.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestiging van de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.L.K. Dagmar