ECLI:NL:CRVB:2024:462

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
21/3255 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de Ziektewet-uitkering en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW) uitkering van appellante per 25 november 2019 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die zich op 14 juni 2018 ziekmeldde, betwistte de beëindiging van haar uitkering en stelde dat haar medische beperkingen niet adequaat waren beoordeeld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de ZW-uitkering terecht had beëindigd, omdat appellante in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd, ondanks dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alleen telefonisch contact had gehad. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de medische rapporten eenduidig en inzichtelijk waren, en dat er geen aanleiding was om aan de geschiktheid van de functies te twijfelen. Appellante had verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de Raad werd toegewezen tot een bedrag van € 500,-. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld tot een totaalbedrag van € 3.937,50.

Uitspraak

21/3255 ZW
Datum uitspraak: 4 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 juli 2021, 20/4149 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 24 oktober 2019 heeft het Uwv de Ziektewet (ZW) uitkering van appellante beëindigd per 25 november 2019. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 6 oktober 2020 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de ZW-uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. H. Kouw hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente en de schade als gevolg van het overschrijden van de redelijke termijn.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 februari 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kouw. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 25 november 2019 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om de door het Uwv voor haar geselecteerde functies te verrichten zodat zij recht houdt op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als pedagogisch medewerker voor 30,57 uur per week. Op 14 juni 2018 heeft zij zich ziekgemeld. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de ZW toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 oktober 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 24 oktober 2019 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 25 november 2019 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt en het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de rapporten van de verzekeringsartsen eenduidig, inzichtelijk en zonder tegenstrijdigheden tot stand zijn gekomen. De verzekeringsarts heeft appellante gezien op het spreekuur en psychisch onderzocht. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alleen telefonisch onderzoek heeft verricht maakt het onderzoek niet onzorgvuldig. Van de geplande hoorzitting is afgezien vanwege verkoudheidsklachten van gemachtigde van appellante. Er is niet gebleken dat appellante zich tegen de omzetting van de hoorzitting heeft verzet, uitstel heeft verzocht of alsnog om een fysiek onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verzocht. Het achterwege laten van een expertise is niet onzorgvuldig. Het is in beginsel aan de verzekeringsarts om al dan niet een expertise te laten verrichten.
2.2.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat niet is gebleken dat de medische beperkingen van appellante zijn onderschat. De door appellante ingebrachte medische informatie zaait geen twijfel hierover. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat de diagnose ADHD niet direct aanleiding geeft tot het aannemen van beperkingen voor aandacht en concentratie en heeft voldoende gemotiveerd dat uit overige medische onderzoeken is gebleken dat bij appellante geen sprake is van beperkingen voor het vasthouden en verdelen van de aandacht. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd heeft onderbouwd dat geen urenbeperking aangewezen is, omdat uit het dagverhaal een vaste dagstructuur blijkt en appellante bij het onderzoek geen vermoeide indruk maakt. Verder is geen sprake van een beperkt energetisch vermogen, een aandoening als ernstig long- of hartfalen of beperkte beschikbaarheid vanwege een intensieve behandeling. Hierbij wordt opgemerkt dat een belaste thuissituatie niet wordt aangemerkt als ziekte of gebrek.
2.3.
.Omdat de rechtbank de medische beoordeling niet onjuist vindt, bestaat er geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid van de geduide functies.
2.4.
Tot slot heeft de rechtbank het verzoek om een deskundige te benoemen afgewezen. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat. Appellante heeft medische informatie ingebracht die naar zijn aard geschikt is om twijfel te zaaien over het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en deze informatie is betrokken bij de beoordeling. Bovendien twijfelt de rechtbank niet aan de juistheid van de medische beoordeling.
Het hoger beroep van appellante
3.1
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is omdat de verzekeringsarts niet alle informatie had en de verzekeringsarts bezwaar en beroep alleen telefonisch contact heeft gehad. Ook hadden de bevindingen van ADHD Centraal volledig gevolgd moeten worden en bij twijfel hierover had de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot een nader expertise onderzoek moeten besluiten.
3.2.
Verder heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten onrechte geen beperkingen aangenomen voor de door ADHD Centraal genoemde kenmerken bij de gestelde diagnose, waaronder aandachttekort, hyperactiviteit en impulsiviteit. Ook is ten onrechte geen urenbeperking aangenomen om preventieve en energetische redenen. Appellante stelt dat geen sprake is van een normale dagstructuur en heeft verwezen naar de brief van psychiater J. Terpstra van 9 januari 2024. Ook is onvoldoende rekening gehouden met haar concentratieproblemen die blijken uit de brieven van psychiater Terpstra van 30 juni 2023 en 9 januari 2024. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar informatie van ADHD Centraal en van de huisarts.
3.3.
Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen
.Zij vindt dat zij belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat, onder meer omdat zij niet de financiële middelen heeft om een contra expertise in te schakelen.
3.4.
Verder heeft appellante betoogd dat zij door haar beperkingen niet in staat is de geduide functies te verrichten.
3.5.
Appellante heeft ten slotte verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade en om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellante per 25 november 2019 te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Zorgvuldigheid onderzoek
4.4.
De Raad volgt de rechtbank in het oordeel dat het onderzoek zorgvuldig is geweest. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alleen de telefonische hoorzitting heeft bijgewoond maakt niet dat het onderzoek onvoldoende zorgvuldig is. Voor het nemen van het primaire besluit is sprake geweest van een spreekuurcontact met een verzekeringsarts. Daarnaast is er onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat de verzekeringsartsen een expertise hadden moeten laten verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte over veel medische gegevens en had geen aanleiding daarover te twijfelen. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet heeft kunnen concluderen dat voldoende informatie aanwezig was om op basis daarvan een beeld te vormen van de belastbaarheid van appellante.
Medische beoordeling
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep de gronden die zij bij de rechtbank indiende in essentie herhaald en daarnaast een rapport overgelegd van psychiater Terpstra van 30 juni 2023. Onder verwijzing naar dat rapport stelt appellante dat extra beperkingen moeten worden aangenomen vanwege de door Terpstra gestelde diagnose, chronische PTSS.
4.6.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de in beroep aangevoerde medische gronden geen aanleiding geven om appellante meer beperkt te achten dan het Uwv heeft gedaan. De rechtbank heeft dat oordeel onderbouwd in haar overwegingen. Het oordeel van de rechtbank over die gronden en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.7.
Naar aanleiding van het rapport van Terpstra en wat daarover ter zitting is besproken, voegt de Raad daaraan het volgende toe. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het rapport van Terpstra en de daarin door hem gestelde diagnose, chronische PTSS, extra beperkingen opgenomen in een FML van 29 augustus 2023. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat de ADHD-problematiek is betrokken bij de beoordeling en dat niet is gebleken dat hiervoor verdergaande beperkingen aangewezen zijn. Uit het dossier blijkt dat appellante meerdere opleidingen heeft gevolgd en goed heeft gefunctioneerd in werk. Ook is in het rapport van psychiater Terpstra van 30 juni 2023 beschreven dat de aandacht goed is te trekken en te behouden. Wel constateert Terpstra dat de concentratie gestoord is, maar uit eerdere onderzoeken is hiervan niet gebleken. Bovendien blijkt daaruit niet dat dat zou moeten leiden tot verdergaande beperkingen voor sociaal en persoonlijk functioneren, dan die al zijn aangenomen.
4.8.
Ook ten aanzien van de geclaimde urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat appellante niet aangewezen is op een verdergaande urenbeperking. Niet is gebleken dat geen sprake zou zijn van een normale dagstructuur of dat het dagverhaal onjuist zou zijn. Bovendien is het dagverhaal slechts één onderdeel op basis waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep het medisch oordeel heeft gebaseerd. Hierin wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling.
Verzoek benoeming deskundige
4.9.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat een deskundige te benoemen. Appellante heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om medische informatie in te brengen en deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien over het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook extra beperkingen aangenomen op basis van de ingebrachte informatie. Van een schending van het beginsel van equality of arms is geen sprake, zodat er geen aanleiding is om op die grond een deskundige te benoemen. De vraag of appellante financieel in staat is om een contra-expertise te laten opstellen kan daarom buiten beschouwing blijven.
Arbeidskundige beoordeling
4.10.
Uitgaande van de juistheid van de FML geeft wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Nu het Uwv in hoger beroep de FML heeft gewijzigd, was het bestreden besluit niet voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Deze schending wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
5.2.
Uit 4.4 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft. Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente zal daarom worden afgewezen.

Verzoek om immateriële schadevergoeding

6.1.
Wat betreft het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt als volgt geoordeeld.
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [2] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In dit geval is daarvan geen sprake. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante door het Uwv op 4 december 2019 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en drie maanden verstreken. De bezwarenprocedure bij het Uwv heeft te lang geduurd omdat tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 4 december 2019 en het bestreden besluit van 6 oktober 2020, ruim tien maanden zijn verstreken. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel is geen sprake omdat deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Er is geen aanleiding de redelijke termijn voor de procedure als geheel te stellen op een andere termijn dan vier jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met drie maanden is overschreden. Dat leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
6.4.
De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan het Uwv toe te schrijven. Het Uwv wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-.

Proceskosten

7.1.
De toepassing van artikel 6:22, van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 875,- per punt) en € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting), totaal € 3.500,-.
7.2.
Het Uwv wordt ook veroordeeld in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een wegingsfactor 0,5).
7.3.
Tot slot moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.937,50‬;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente af;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) S.C. Scholten

Bijlage

Artikel 19aa van de Ziektewet
1. In afwijking van artikel 19 heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak heeft op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van deze wet, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, indien de verzekerde:
a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19; en
b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
(…)
(…)
(…)
5. Onder maatmaninkomen wordt verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
Artikel 19ab van de Ziektewet
1. Het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa, wordt vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Van een arbeidskundig onderzoek kan onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden worden afgezien.
(…)
3. Onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa, eerste lid, wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.
2.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.