ECLI:NL:CRVB:2024:454

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
21/1553 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van eervol ontslag van een ambtenaar en afwijzing van uitstelverzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, een ambtenaar die sinds 1996 in dienst was van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de minister om haar met ingang van 1 oktober 2017 eervol ontslag te verlenen. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. De Raad bevestigt deze uitspraak, wat betekent dat het ontslag van appellante blijft staan.

De Raad oordeelt dat er geen inhoudelijke gronden tegen het ontslag zijn aangevoerd. Appellante had verzocht om uitstel van de zitting vanwege gezondheidsredenen, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om zich te laten bijstaan en dat er geen gewichtige redenen waren om het uitstelverzoek te honoreren. De Raad bevestigt dat het ontslag per 1 oktober 2017 rechtmatig is en dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

21/1553 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 maart 2021, 19/1430 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 7 maart 2024
SAMENVATTING
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. De Raad bevestigt die uitspraak, wat betekent dat appellante geen gelijk krijgt. Het ontslag per 1 oktober 2017 blijft gehandhaafd.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Namens appellante zijn op verschillende momenten nadere stukken ingediend en verzoeken aan de Raad gedaan tot uitstel van de zitting of tot het door de Raad laten oproepen van getuigen.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam] . De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.C. van Eck, mr. drs. E. Slump en S. Klein. Op deze zitting heeft appellante verzocht om wraking van de meervoudige kamer, waarna het onderzoek ter zitting is geschorst. Op 19 april 2023 heeft appellante het verzoek om wraking ingetrokken.
Het onderzoek is hervat op een zitting van 27 september 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam] en mr. J.P. Sanchez Montoto, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Eck en mr. drs. Slump. Op deze zitting heeft appellante wederom verzocht om wraking van de meervoudige kamer, waarna het onderzoek ter zitting is geschorst. Tijdens de behandeling van het verzoek om wraking op de zitting van 23 oktober 2023 van de wrakingskamer van de Raad heeft appellante het verzoek om wraking ingetrokken.
Het onderzoek is hervat op een zitting van 25 januari 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam] en mr. Sanchez Montoto. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Eck en mr. drs. Slump. Op deze zitting heeft appellante opnieuw verzocht om wraking van de meervoudige kamer, waarna het onderzoek ter zitting is geschorst. Het verzoek om wraking is behandeld op een zitting van 25 januari 2024 van de wrakingskamer van de Raad. Bij beslissing van 25 januari 2024 heeft de wrakingskamer van de Raad het wrakingsverzoek afgewezen. De wrakingskamer van de Raad heeft verder vastgesteld dat appellante het instrument van wraking heeft misbruikt, zodat is bepaald dat een volgend verzoek om wraking in deze hoger beroepszaak van appellante niet in behandeling wordt genomen. Tot slot is aan appellante en de minister meegedeeld dat het onderzoek ter zitting gelijk wordt voortgezet.
Het onderzoek is na de uitspraak van de wrakingskamer van de Raad hervat op de zitting van 25 januari 2024. Appellante is daarbij verschenen, bijgestaan door haar hiervoor genoemde gemachtigden. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn hiervoor genoemde gemachtigden.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.1.
Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.2.
Appellante was sinds 1 januari 1996 in dienst van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW). Haar laatste functie bij OCW was die van medewerker Behandelen en Ontwikkelen bij de [dienst A] ( [A] ), locatie [plaatsnaam] .
1.3.
Op 7 juli 2017 is aan appellante het voornemen kenbaar gemaakt haar met ingang van 1 september 2017 eervol ontslag te verlenen op grond van artikel 99, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).
1.4.
Bij besluit van 7 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 januari 2019 (bestreden besluit), heeft de minister appellante met ingang van 1 oktober 2017 eervol ontslag verleend. Verder is besloten appellante in verband met dit ontslag met ingang van 1 oktober 2017 op grond van artikel 99, tweede lid, van het ARAR een ontslaguitkering toe te kennen die gelijk is aan het voor haar geldende totaal van uitkeringen berekend op basis van de Werkloosheidwet en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk als ware als gevolg van het ontslag geen sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de Werkloosheidwet.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat voor een ontslag op grond van artikel 99 van het ARAR geen opzegtermijn geldt. Het betoog van appellante dat verweerder de wettelijke ontslagtermijnen niet in acht heeft genomen, faalt.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat ze niet in de gelegenheid is gesteld om bij de rechtbank gehoord te worden en haar standpunten toe te lichten, omdat de rechtbank haar verzoek om de zitting uit te stellen heeft afgewezen. Daardoor was zij tijdens de behandeling van de zaak niet vertegenwoordigd door een derde en ook niet zelf aanwezig.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgrond. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De Raad stelt voorop dat er geen inhoudelijke gronden tegen het ontslag zijn aangevoerd. Immers, het verzoek om niet tijdig ingediende inhoudelijke gronden mee te nemen is ter zitting op 25 januari 2024 door de Raad afgewezen. Daarom beperkt het geschil zich in deze zaak tot de vraag of de rechtbank het verzoek van appellante om uitstel van de zitting heeft mogen afwijzen.
4.2.1.
De beroepsgrond van appellante slaagt niet. Appellante heeft bij de rechtbank, nadat zij haar beroepschrift had ingediend en nog geen zitting was gepland, in juni en juli 2019 gevraagd om uitstel vanwege haar gezondheidssituatie (hartklachten). De rechtbank heeft rekening gehouden met de in dit verzoek door appellante genoemde verhinderdata. De op 23 juni 2020 geplande zitting heeft de rechtbank op verzoek van appellante uitgesteld, in verband met de gezondheid van appellante en het feit dat zij geen advocaat kon vinden. Appellante heeft vervolgens eind oktober 2020 op het voorstel voor de zitting op 4 maart 2021 gereageerd dat zij begin maart niet kan. Daarna heeft de rechtbank in november 2020 de zitting op 24 maart 2021 gepland. Appellante liet half maart 2021 weten dat zij geopereerd is vanwege hartklachten, zij zelf niet het woord kan voeren en daarom verzoekt om uitstel van de zitting. Appellante had bij haar verzoek stukken overgelegd. Dit verzoek is afgewezen. De afwijzing is door de rechtbank als volgt gemotiveerd. De ingebrachte stukken bieden geen aanknopingspunt voor uitstel. Appellante heeft ruimschoots de tijd gehad om zich door een gemachtigde te laten bijstaan. Daarbij is meegedeeld dat in een bestuursrechtelijke procedure het niet verplicht is zich door een professionele rechtshulpverlener te laten bijstaan. Appellante kan zich op 24 maart 2021 door iemand laten bijstaan in wie zij vertrouwen heeft, aldus de rechtbank. Op 22 maart 2021 heeft appellante nogmaals een verzoek om uitstel gedaan, omdat zij de dag erna werd opgenomen. Zij heeft hierbij vermeld dat wanneer er geen uitstel wordt gegeven, zij niet op de zitting aanwezig kan zijn. De zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 24 maart 2021.
4.2.2.
De beslissing om al dan niet een uitstelverzoek te honoreren, is een procedurele beslissing. De rechtbank heeft een aantal malen uitdrukkelijk rekening gehouden met de verzoeken van appellante bij het bepalen van een zittingsdatum. Bij de verdere verzoeken om uitstel heeft de rechtbank gehandeld in overeenstemming met het Procesreglement bestuursrecht 2017, in het bijzonder artikel 2.13, en mocht zij tot de beoordeling komen dat appellante ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om zich door een gemachtigde te laten bijstaan en zij zich bovendien kon laten bijstaan door iemand in wie zij vertrouwen had. Verder geldt dat het laatste verzoek om uitstel van 22 maart 2021 niet is onderbouwd met een medische verklaring waaruit blijkt dat zij op 23 maart 2021 zou worden opgenomen. Ook de bij de Raad overgelegde medische verklaring van 13 september 2023 zegt niets over een opname op 23 maart 2021. Onder de gegeven omstandigheden heeft de rechtbank mogen overwegen dat geen sprake is van tijdig aangevoerde gewichtige redenen op grond waarvan het uitstelverzoek had moeten worden ingewilligd.
4.3.
Al dat wat namens appellante aan het slot van de zitting van 25 januari 2024 nog naar voren is gebracht en wat in de pleitnotitie is verwoord, valt buiten de grenzen van dit hoger beroep en behoeft daarom geen bespreking.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat dat appellante geen gelijk krijgt en het eervolle ontslag per 1 oktober 2017 in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y. Sneevliet als voorzitter en H. Lagas en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2024.
(getekend) Y. Sneevliet
(getekend) L.C. van Bentum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Procesreglement bestuursrecht 2017
Artikel 2.13 De dagbepaling van de zitting
1. De griffier kan partijen bij wijze van aankondiging mededelen wanneer de zitting plaatsvindt. Een verzoek om een andere datum kan uitsluitend worden ingewilligd indien:
- dit verzoek is gemotiveerd;
- verhinderdata binnen een periode van twee weken voor tot zes weken na de geagendeerde zittingsdatum worden vermeld; en
- het verzoek binnen een week na verzending van de aankondiging is ingediend.
2. Na een uitnodiging voor de zitting wordt een verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting zo mogelijk schriftelijk, onder aanvoering van gewichtige redenen en tijdig, ingediend. Onder tijdig wordt verstaan: zo spoedig mogelijk na ontvangst van de uitnodiging of zo spoedig mogelijk nadat van de tot uitstel vragende omstandigheid is gebleken. De partij dient in zijn verzoek om uitstel zo mogelijk zijn verhinderdata op te nemen.
3. De bestuursrechter beslist binnen een week na ontvangst van dit verzoek.
4. Een verzoek dat voldoet aan de in het tweede lid omschreven voorwaarden wordt ingewilligd, tenzij de bestuursrechter oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen hieraan in de weg staan. Als zwaarder wegende belangen kunnen mede worden aangemerkt een voor de bestuursrechter geldende beslistermijn en het belang van andere bij de behandeling van de zaak betrokken belanghebbenden.
5. De griffier deelt een afwijzing van het verzoek mee aan de verzoekende partij binnen een week na ontvangst van dit verzoek.
6. De griffier stelt partijen en eventuele andere betrokkenen binnen een week na ontvangst van het verzoek in kennis van een beslissing tot uitstel van de behandeling ter zitting.