ECLI:NL:CRVB:2024:452

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
23/1648 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor koel-vriescombinatie op basis van onvoldoende bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van een koel-vriescombinatie. Appellante had eerder bijzondere bijstand ontvangen voor andere gebruiksgoederen, maar het college van burgemeester en wethouders van Breda weigerde deze aanvraag omdat niet was aangetoond dat appellante de kosten niet uit haar eigen inkomen kon voldoen. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die haar in staat stelden om de kosten voor de koel-vriescombinatie niet zelf te dragen. De medische situatie van appellante werd niet als zodanig beschouwd dat deze de afwijzing van de aanvraag kon rechtvaardigen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de bijzondere bijstand in stand blijft en dat appellante geen recht heeft op vergoeding van het griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

23/1648 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 april 2020, 20/5508 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)
Datum uitspraak: 20 februari 2024

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 7 oktober 2021 heeft het college geweigerd bijzondere bijstand te verstrekken voor de kosten van een koel-vriescombinatie. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Op 13 januari 2022 heeft appellante het college in gebreke gesteld en verzocht om haar een dwangsom toe te kennen indien niet binnen veertien dagen op het bezwaar zou worden beslist. Op 14 februari 2022 heeft appellante beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
Voordat uitspraak is gedaan op het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar, heeft het college met een besluit van 21 februari 2022 (bestreden besluit), de bezwaren van appellante tegen het besluit van 7 oktober 2021 ongegrond verklaard.
Daarnaast heeft het college bij besluit van 10 maart 2022 het verzoek om een dwangsom toe te kennen afgewezen omdat tijdig was beslist op het bezwaar.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 november 2023. Appellante is door middel van videobellen verschenen. Het college heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door S.S. Hyder.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het college heeft de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor een koelvriescombinatie afgewezen, omdat niet is gebleken dat zij de kosten niet uit haar eigen inkomen kan voldoen. Appellante heeft aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan aan haar bijzondere bijstand verleend had moeten worden. Daarbij wijst appellante op haar eerdere aanvragen om bijzondere bijstand die wel zijn ingewilligd, omdat sprake was van bijzondere omstandigheden. Die bijzondere omstandigheden, haar medische situatie, is ongewijzigd. Verder heeft zij aangevoerd dat de beslistermijn is overschreden zodat zij een dwangsom had moeten krijgen. Appellante krijgt geen gelijk.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft op 15 augustus 2021 een aanvraag voor bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van een koel-vriescombinatie. Dit heeft geleid tot de hiervoor onder het procesverloop vermelde besluitvorming.
1.2.
Het college heeft, onder verwijzing naar een advies van de Commissie Sociaal Domein, aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand vraagt algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan zijn die in beginsel dienen te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. De medische situatie van appellante is geen bijzondere omstandigheid die ertoe leidt dat appellante de kosten niet uit eigen inkomen kan voldoen.
1.3.
Aan de afwijzing van het verzoek om een dwangsom heeft het college ten grondslag gelegd dat de ingebrekestelling te vroeg is ingediend. De termijn waarbinnen op het bezwaar moest worden beslist eindigde op 25 maart 2022. De beslissing op bezwaar dateert van 21 februari 2022 en is dus tijdig genomen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beslistermijn nog niet was verstreken ten tijde van het bestreden besluit, zodat geen aanleiding bestaat appellante een dwangsom toe te kennen. Daarnaast heeft de rechtbank het beroep tegen de afwijzing van de bijzondere bijstand voor een koel-vriescombinatie ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de afwijzing van de dwangsom en de weigering om aan appellante bijzondere bijstand toe te kennen voor een koel-vriescombinatie in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Beslistermijn
4.2.
Appellante stelt zich op het standpunt dat het college een dwangsom verschuldigd is omdat de beslissing op bezwaar niet tijdig is genomen. De beslistermijn is in dit geval zes weken en niet twaalf weken omdat de Commissie Sociaal Domein volgens appellante geen commissie is als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.3.
Uit het Reglement behandeling bezwaarschriften [1] blijkt dat de Commissie Sociaal Domein is aan te merken als een onafhankelijke bezwaarschriftencommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb. Uit artikel 10 van het Reglement behandeling bezwaarschriften blijkt namelijk dat de commissie uit twee kamers bestaat die elk minimaal vijf leden en maximaal zeven leden hebben. Verder blijkt uit dat artikel dat is vereist dat de voorzitter en de leden van de commissie niet werkzaam zijn onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan van de gemeente Breda, en dat hij/zij geen financiële betrokkenheid en/of verstrengeling heeft met de gemeente Breda. Daarmee is voldaan aan de vereisten van artikel 7:13, aanhef en onder a en b van de Awb.
4.4.
Omdat ten behoeve van de beslissing op bezwaar een adviescommissie is ingesteld als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb, beslist het college op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Het college heeft het besluit waarbij de aanvraag om bijstand is afgewezen op 7 oktober 2021 genomen. De termijn voor het indienen van bezwaar ving aan op 8 oktober 2021, zodat de bezwaartermijn eindigde op 18 november 2021. De beslistermijn eindigde dus op 10 februari 2022. Het college heeft de beslistermijn op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb met een brief van 3 februari 2022 (tijdig) verdaagd met zes weken. Dat betekent dat de beslistermijn eindigde op 24 maart 2022. Het college heeft het bestreden besluit op 22 februari 2022 bekendgemaakt.
4.5.
Appellante heeft het college op 14 januari 2022 in gebreke gesteld. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante het college in gebreke heeft gesteld op een moment dat de beslistermijn nog niet was verstreken. Het college heeft het verzoek om een dwangsom dan ook terecht afgewezen.
4.6.
Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat het college duidelijkheid moet verschaffen over de beslistermijn die geldt. Vaak is pas achteraf duidelijk of een bezwaaradviescommissie wordt ingeschakeld. Dat zorgt voor onduidelijkheid.
4.6.1.
In de ontvangstbevestiging van het bezwaar die het college op 8 december 2021 aan appellante heeft verzonden staat vermeld dat de beslistermijn twaalf weken is. In de bijlage bij die brief staat vermeld dat de Commissie Sociaal Domein een advies zal uitbrengen. Dit betekent dat aan appellante is medegedeeld dat een onafhankelijke bezwaarschriftencommissie zal worden ingesteld en de beslistermijn twaalf weken bedraagt. Dat in een andere zaak van appellante waarnaar zij heeft verwezen, deze mededeling ook is gedaan, maar de beslistermijn achteraf toch zes weken bleek te zijn, komt omdat in die zaak de bezwaaradviescommissie, ondanks de aankondiging daarover, niet heeft geadviseerd over het bezwaar, zo blijkt uit de door appellante overgelegde stukken. Daaruit kan niet worden afgeleid dat ook in deze zaak de beslistermijn zes weken is.
Bijzondere bijstand
4.7.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW) moet eerst worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte moet worden beoordeeld of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft de bijstandverlenende instantie een zekere beoordelingsruimte. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.8.
De kosten van duurzame gebruiksgoederen, zoals een koel-vriescombinatie, behoren tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Uitgangspunt is dat een inkomen op bijstandsniveau voorziet in alle (periodiek en incidenteel) voorkomende algemeen noodzakelijke bestaanskosten, dat wil zeggen: de bestaanskosten die kunnen worden gerekend tot het op minimumniveau algemeen gangbare bestedingspatroon. Alleen in bijzondere omstandigheden is aanvullend bijzondere bijstand nodig. Daarom kan op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW alleen recht op bijzondere bijstand bestaan voor zover de betrokkene door bijzondere omstandigheden wordt geconfronteerd met kosten waarin de algemene bijstandsnorm niet voorziet of met kosten waarin de norm wel voorziet maar die hij door bijzondere omstandigheden niet uit de norm kan betalen. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten, is een aspect dat in laatst genoemd kader moet worden beoordeeld.
4.9.
Degene die een aanvraag doet om bijzondere bijstand moet aannemelijk maken dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van die bijstand. [2]
4.10.
Tussen partijen is in geschil of appellante de kosten voor de koel-vriescombinatie door bijzondere omstandigheden niet uit de norm kan betalen.
4.11.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de financiering voor de koel-vriescombinatie niet zelf kon dragen. Hoewel haar tafelmodel koelkast en tafelmodel vriezer technisch gezien nog in orde waren, is de koel-vriescombinatie waarvoor zij bijzondere bijstand heeft aangevraagd voor appellante noodzakelijk vanwege haar medische situatie. Zij kan niet bukken, en ook kon zij de koelkast niet op een verhoging plaatsen, omdat haar kinderen er dan niet meer bij kunnen.
4.11.1.
Met de stelling dat er bijzondere omstandigheden waren voor de aanschaf van de koelvriescombinatie, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij niet heeft kunnen reserveren voor de kosten. Appellante heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat zij wegens bijzondere omstandigheden de koel-vriescombinatie niet uit haar inkomen op bijstandsniveau kon betalen. Daarom heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een koel-vriescombinatie terecht afgewezen.
Vertrouwensbeginsel
4.12.
Appellante heeft aangevoerd dat zij voor meerdere gebruiksgoederen, zoals garderobekasten, bedden, een bankstel en een wasdroger bijzondere bijstand heeft aangevraagd en in die zaken heeft het college aangenomen dat er vanwege de medische situatie van appellante sprake is van bijzondere omstandigheden. Diezelfde medische situatie vormde voor appellante de aanleiding om een aanvraag om bijzondere bijstand in te dienen voor een koel-vriescombinatie. De kosten voor de koel-vriescombinatie zouden daarom ook aan haar vergoed moeten worden.
4.13.
De Raad vat de beroepsgrond van appellante op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dit wordt hieronder toegelicht.
4.13.1.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat van de zijde van het college toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het college haar ook voor de koel-vriescombinatie bijzondere bijstand zou toekennen. Uit de enkele omstandigheid dat zij voor de andere gebruiksgoederen wel bijzondere bijstand heeft verkregen, kon en mocht zij dat niet afleiden. Elke aanvraag om bijzondere bijstand zal namelijk op zichzelf beoordeeld moeten worden door het college. Het college is daarbij niet gebonden aan beslissingen over bijzondere bijstand voor andere kosten in het verleden. [3] Appellante heeft de meerkosten vanwege haar medische omstandigheden in eerste instantie voor de andere gebruiksgoederen ook niet gekregen. Pas tijdens de behandeling ter zitting van de Raad (zie de uitspraak van heden in de zaak 21/1763 PW) heeft het college zich vanwege het tijdsverloop alsnog niet verzet tegen het vergoeden van de extra kosten.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om bijzondere bijstand te verlenen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek, als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2024.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) F.C. Meershoek

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke (wettelijke) regels

Participatiewet
Artikel 35, eerste lid
Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36, de studietoeslag, bedoeld in artikel 36b, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:10
1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
(…)
3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
(…)
Artikel 7:13
1. Dit artikel is van toepassing indien ten behoeve van de beslissing op het bezwaar een adviescommissie is ingesteld:
a. die bestaat uit een voorzitter en ten minste twee leden,
b. waarvan de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan en
c. die voldoet aan eventueel bij wettelijk voorschrift gestelde andere eisen.
(…)
Reglement behandeling bezwaarschriften
Artikel 10
1. De commissie bestaat uit twee kamers. Iedere kamer heeft minimaal vijf leden en maximaal zeven leden (met inbegrip van de voorzitter).
(…)
7. Voor het aanstellen van de voorzitter en leden van de commissie is vereist dat hij/zij:
- niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan van de gemeente [woonplaats] (hieronder worden raadsleden of leden van een raadscommissie verstaan);
- geen financiële betrokkenheid en/of verstrengeling heeft met de gemeente [woonplaats] ;
- op geen enkele wijze betrokken is bij de behandeling van een bezwaarschift of het (hoger) beroep daarvan;
- voldoende kennis en affiniteit met de te behandelen wetgeving heeft;
- een verklaring omtrent gedrag overlegt.

Voetnoten

1.Besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] houdende regels omtrent behandeling van bezwaarschriften Reglement behandeling bezwaarschriften, vastgesteld op 11 december 2018, gepubliceerd in het Gemeenteblad op 24 december 2018 (Gemeenteblad 2018, 276762).
2.Zie de uitspraak van 8 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3059.
3.Zoals eerder overwogen in de uitspraak van 8 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2814.